Poëtische werken. Deel 7. Mengelpoëzy. Deel 3(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 302] [p. 302] De liedtjens-zanger. Hoort gy allen, die het aangaat Wat te weten u betaamt, Dat voorheen wy Liedtjens-zangers Altijd Barden zijn genaamd. Allen zijn we Apolloos zonen, 't Zij wy ook ons referein Op den top van Pindus galmen Of aan 't eind van 't Koningsplein. 't Zij wy Halve Goôn bezingen, Of den val van Priams rijk, Of den moord, die laatst geschied is; Allen zijn we elkaêr gelijk. Ja gewis, en spijt den laster, 'k Zeg het zonder pralery, Liedtjens zong Homeer voordezen En ik doe 't zoowel als hy. Laat vrij de oude Zangers roemen, Hoe zy Pegazus bereên, - Larie vrienden! - Juist als wy thands [pagina 303] [p. 303] Dwaalden ze op hun voetjens heen - Hoe zy Febus lichtkar menden Door den blaauwen hemelboog - 't Geen beteekent dat zy huisden Op een vliering hoog en droog. - Och! wat deden al die bluffers? De een zong Oden by 't muziek: De ander wekte door zijn treurdicht Droeve tranen by 't publiek: En een derde dwong den lach af Van de blijde galery. Maar Homeer was Liedtjens-zanger, En ik ben 't zoowel als hy. En daarby, hun wijsbegeerte, 't Liep daar ook al wonder meê. De een stond op één been te praten, De ander redeneerde op twee. - Wy zijn van de laatste sekte; Want wie ik rondom my zie, 'k Meen dat ieder hen zal kennen Voor peripatetici. Met hun wetten hebben Solon En Lykurgus 't volk gebruid, En die gingen als gewoonlijk 't Een oor in en 't ander uit. [pagina 304] [p. 304] Juist zoo gaat het met mijn liedtjens. - Koopt er niemand één van my? - Komt! Homeer was Liedtjens-zanger, En ik ben 't zoo wel als hy. Plato was een groote prater, Een verhaler Xenofon: Nazo schreef meest over liefde, Over wijn Anakreon: Theokriet zong zoete deuntjens Op schalmei en herdersfluit: Cicero kon puur als Brugman Redeneeren honderd uit. Maar wie hunner zich vermoeide; Och! hun hoorders tot pleizier, Tobden al die groote mannen Juist gelijk uw dienaar hier. En wie 't recht my mogt betwisten Dat ik optrede in hun rij, 'k Zeg dien man: Homeer zong liedtjens, En ik doe 't zoo wel als hy. 1848. Vorige Volgende