| |
Een raadsel.
Komt herwaarts, gy, die nimmer suft;
En wilt me uw aandacht schenken:
Ik lever aan uw kloek vernuft
Wat stof om na te denken.
Ik geef u eerst een overzicht
Van mijn bedrijf en daden,
En vraag u dan, of gy wellicht
Mijn naam zoudt kunnen raden.
De Zon blijft elken dag aan 't zwerk
Haar vasten kring beschrijven:
| |
| |
Niets, dat het eens gestelde perk
Haar immer uit zal drijven.
Maar my is, vrienden, juist als haar,
Waaraan ik, telken morgen klaar,
Altijd ben trouw gebleven.
Het zonnelicht, dat d' een verblijdt
En koestring aan komt brengen,
Zal d' anderen ter zelfder tijd
Verschroeien en verzengen: -
Zoo zal mijn komst ook, dag aan dag,
Aan dezen vreugd verleenen
Terwijl ze een bron van weegeklag
Verstrekken zal aan genen.
Hoe menig lieve maagdewang,
Die 't minlijkst blosjen kleurde,
Wanneer zy, uitziend sedert lang,
My maar van ver bespeurde.
Maar, hoe verheugd zy nadertrad,
Vaak moest die blos verbleeken,
En stond haar 't oog van tranen nat,
| |
| |
Maar ook, hoe menig and're scheen
Mijn nadering te schroomen,
Die, voor ik uit haar blik verdween,
Was van haar angst bekomen:
Het purper op 't gelaat verspreid,
De glans, die 't oog ontgloeide,
Vermeldden dan, wat zaligheid
Het minnend hart doorvloeide.
Hoe dikwijls bracht ik, waar geluk,
Waar vrede en welvaart woonde,
Gebrek en tweespalt, rouw en druk,
Zoo doet, verdelgend voortgesneld,
De wind der zandwoestijnen
Den blijden oogst op eens van 't veld
Voor zijnen aêm verdwijnen.
Maar soms ook, waar een huisgezin
Ten prooi was aan de ellende,
Trad ik de schaamle woning in
En 't lijden had een ende.
En 't vreemdst is, met dezelfde hand
- Vraag 't allen, die het zagen -
Bracht ik den eenen onderstand
En d' ander leed en plagen.
| |
| |
Mijn vrienden, ach! ons aardsch geslacht
Mag wel ondankbaar heeten;
Geen, die, voor 't goede dat ik bracht,
My ooit heeft dank geweten.
Ja, meen'ge blik, die, eer ik kwam,
Verlangend naar my staarde,
En echter, als ik afscheid nam,
Mijn heengaan naauw ontwaarde.
Was dat het loon voor wat ik deed?
Helaas! zoo zijn de menschen.
't Is tevens waar, al breng ik leed,
Geen, die my zal verwenschen.
'k Beken daarby, op mijn gelaat
Zal niemand ooit bemerken
Of wat ik aanbreng goed of kwaad
Tot zijnent uit zal werken.
Neen, koud als 't noodlot ga ik voort,
En, waar ik ook verschijne,
'k Geef, onverschillig, ongestoord,
Door my krijgt Stoffel zijn ontslag
Louw een pensioen voor d' ouden dag,
| |
| |
Nu heb ik alles u verteld,
Ik bid u, dat gy aanstonds meldt,
Wat fluistert gy zoo zacht? - Kom aan,
Spreek uit de borst en helder.
Ik ben....? gy hebt het juist geraên:
Ik ben de Briefbestelder.
Febr. 1850.
|
|