Poëtische werken. Deel 7. Mengelpoëzy. Deel 3(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 292] [p. 292] Vrouw, kinderen en vrienden. Het Noodlot had aan God Jupijn De nare lijst gegeven Der plagen, 't menschdom voorbeschikt In 't ondermaansche leven. Hy las en sprak: ‘Nog wil ik troost Aan zoo veel leeds verbinden,’ En stortte op ons den zegen uit Van vrouw en kroost en vrinden. De sombre Pluto kon zijn spijt, Zijn gramschap niet bedwingen; Hy had slechts rampen toegedacht Aan 't ras der stervelingen. Nu zoû 't - in stede van een hel - Op aard een hemel vinden, Voortaan begunstigd met dien schat Van vrouw en kroost en vrinden. Wat vorstengunst, wat weidsche rang, Wat weelde en rijkdom bieden, Bedriegbre gaven zijn het, ach! [pagina 293] [p. 293] Die als een schaduw vlieden. Maar nimmer zal het rein genot, 't Zielstreelend heil verzwinden, Dat uit de trouw en teêrheid spruit Van vrouw en kroost en vrinden. Wie dwaas de som zijns levensheils Een vreemde bank vertrouwde, Erkent te spaê de onzekerheid Der kans waarop hy bouwde. Slechts hy zal nimmer in zijn hoop Beschaming ondervinden, Die steeds zich aan de firma houdt Van ‘vrouw en kroost en vrinden.’ De zeeman, wien het aanvalsein Luiddondrend dreunt in de ooren, Hoe blij hy ook den jubelkreet Voor Vorst en Vlag doe hooren; Toch denkt hy in dat plechtig uur Aan wie hem trouw beminden, En welt een traan hem op in 't oog Voor vrouw en kroost en vrinden. De krijgsheld, die op verre kust Zich lauwren weet te gaderen, [pagina 294] [p. 294] Wiens faam eens roemrijk werd vermeld In 's lands historiebladeren, Hy geeft nog, hoe de zucht naar eer Zijn zinnen moog' verblinden, Licht jaren roems voor eenen dag Met vrouw en kroost en vrinden. Moge ook den zoon van Nederland Aan Javaas oeverzoomen, Een lucht, van balsemgeur bevracht, Verkwiklijk tegenstroomen, O! zoeter toch waar' hem de geur Van Hollands groene linden, En zat hy in heur schaduw neêr Met vrouw en kroost en vrinden. Dat vrij de Jeugd, zich zelf genoeg, Met onbekommerd harte, De rozen pluk' op 's levens baan, De scherpe dorens tarte; Eens komt de Tijd en jeugd en kracht En levenslust verslinden, Beklagenswaard dan, wie ze ontbeert, Een vrouw en kroost en vrinden! [pagina 295] [p. 295] Roept, op zijn tijd, de dood my af, Geen krans van eerlaurieren Behoeft met onverwelkbren glans Mijn grafzerk op te cieren: Neen, moog' men op mijn lijkgesteent' Een needrig wilgjen vinden, Met dankbre tranen overdaauwd Van vrouw en kroost en vrinden. Maar, foei! wat klanken, droef en naar Begint mijn lier te geven. Weg met dien treurtoon: blij te moê De volle kelk geheven! Te saêm een dronk hun toegebracht, Die ons aan 't leven binden, En stijge luid een heilwensch op Voor vrouw en kroost en vrinden. Jan. 1860. Vorige Volgende