Poëtische werken. Deel 7. Mengelpoëzy. Deel 3(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Hoe men een vrouw al en niet behandelen moet. Heeft een man hier te land met zijn wijfjen krakkeel, (Dat gebeurt nog somtijds, al gebeurt het niet veel!) 't Is alras: ‘Kind, vergeef my, 'k zal 't nimmer weêr doen!’ En hy valt om haar hals en hy geeft haar een zoen. - Maar een Turk!... och! hy pakt, vóór 't begin van den strijd, Ook zijn wijfje om den hals;... doch haar kop is ze kwijt! Maakt een vrouw hier te land het wat bont met haar man, (Schoon heel zeldzaam, men vindt er toch voorbeelden van!) [pagina 285] [p. 285] Dan roept hy weêr, met woordtjens, bescheiden en zoet, Haar het lachje op den mond en de kalmte in 't gemoed. - Maar de Turk, die nooit veel om een redetwist gaf, Snijdt haar hals en diskoersen met éénen slag af. Ja! - indien ook de vrouw al eens ongelijk heeft, (Het geval, naar men wil is - voorheen - wel beleefd!) Dan is 't nog geen manier, haar - een schepsel, zoo teêr - Te berooven van hoofd, of het hair was, niets meer. Want ons leerden Buffon en Linnaeus te goed, Dat zoo 't hair wel weêr aangroeit, geen hoofd het weêr doet. Ach! het kopje eener vrouw is zoo lief om te zien, (Al bestaan er heel enkele excepties misschien!) Dat de Turk, die zoo wreed en baldadig het kerft, Wel bewijst hoe hy smaak en zelfs opvoeding derft. Och! de drommel werd zelfs door haar glimlach bekeerd, En zoo haal' hem de drommel, den guit, die haar deert. 2 Sept. 1859. Vorige Volgende