| |
| |
| |
Aan een mijner kleinzoons.
Teeder en aanvallig wichtjen,
Dat zoo geestig om u heen kijkt
Uit uw (niet meer schomlend) wiegjen:
(Schomlende zijn uit de mode)!
Dat nog van de tegenspoeden,
Die ons hier beneden kwellen,
Geen ervaring hebt verkregen
- Dan door 't steken van de muggen! -
Dat, nog zuiver van de driften,
Die op rijper leeftijd woelen,
Nimmer boos wordt - dan alleen maar
Als men niet terstond uw zin doet.
Dat, nog vrij van dwaze wenschen,
Vrij van zondige aardsche lusten,
Uw begeerten blijft beperken
Tot een trek naar soep of bloemkool!
| |
| |
Dierbaar kind! gy zijt onkundig
Van uw laatre lotsbestemming,
Ik, in spijt van grijze ervaring,
Weet daarvan zoo veel als gy weet.
Maar, zoo gy nog naar de toekomst
Geen vermeetle blikken heenwendt
Of althands niet verder uitziet
Dan naar 't heerlijk etens-uurtjen,
Ik - en 'k durf geenszins bepalen
Of het dwaas is dan verstandig -
Ik, ik kan my niet weêrhouden
Naar die toekomst vaak te gissen.
Zult ge een pleitbezorger worden?
Of, uw ooms tot voorbeeld kiezend,
Uw fortuin in de Oost gaan zoeken?
Zult gy in de koffijhuizen
Aan 't biljard uw dagen slijten,
Altijd wachtend op een postjen,
Dat u nimmer wordt gegeven?
| |
| |
Of zult gy de krijgsdienst kiezen
En u krijgstrofeën vormen
Van sjakots, nog voor 't verslijten
Door een nieuw model vervangen?
't Is my, in den grond, om 't even;
Want men kan in elken werkkring
Al naar 't valt, carrière maken
Of een bittre sukkel blijven.
Maar, lief kind, wat hier beneden,
Ooit het doel zij van uw streven,
Tracht toch - wat ik u mag bidden -
Nimmer naar den naam van dichter.
Of, laat ge eenmaal - gy rampzaalge! -
U verleiden door 't gefluister
Van een spoorlooze eigenliefde,
Die dan - wee ons! - geldt voor roeping,
Kunt gy 't maar volstrekt niet laten,
In gebonden stijl te schrijven,
Neem dan voor het minst mijn raad in,
Grijze les der droeve ervaring:
| |
| |
Jaag vooral niet naar verheffing:
Schoei u met geen purpre broozen:
Laat aan dwazen de aad'laarsvleugels;
Gy, kies die der poelpetaten.
Weet, de Alceën en Pindaren
Acht ons koel positivisme
Zoo niet daadlijk rijp voor 't dolhuis,
Zeker gands onbruikbre wezens.
Zorg ook, zoo gy van nature
Met wat schalksch vernuft bedeeld zijt,
Dat een gave, zoo noodlottig,
Uit uw vaerzen nimmer blijke.
Zie, de grofste haatlijkheden
In een dagblad neêrgeschreven,
Noemt de lezer juist en geestig -
Mits die slechts hem zelf niet raken.
Maar een scherts, hoe dood onschuldig,
Die men zich op rijm veroorlooft,
Brandmerkt in elks oog den rijmer
Als een diep bedorven booswicht.
| |
| |
Wacht u bovenal zorgvuldig,
Ooit aan Neêrlands roem te knagen,
Neêrlands mannen, Neêrlands vrouwen,
Neêrlands boter niet te aanbidden.
Schilder steeds in uw gedichten
Ieder Spanjaart als een Alva:
Ieder Franschman zij een smeerlap,
Ieder Brit een warsche stijfkop.
Maar steek onze landgenooten
(En met handgeklap en bravoos
Zal u ons publiek beloonen)
Altijd dapper in de hoogte.
Maal hen steeds als wijzer, knapper,
Mooier, braver, vlugger, vroomer,
Dan elk ander ras van menschen.
Laat voorts niemand u verdenken
Als of gy aan 't feit zoudt twijflen
Dat, sints zijn bestaan, ons Neêrland
Een aparten Lieven Heer heeft,
| |
| |
Dat aan ons in elken zeeslag
De overwinning is verbleven,
Dat zich Helmers nimmer schuldig
Heeft gemaakt aan overdrijving,
Dat de roode Leeuw van Holland
't Puik is van de gandsche diergaard,
En dat één Metalenkruiser
Tien Zouaven kan verslinden.
1859.
|
|