| |
| |
| |
Aan mijn oude lamp.
Mijn oude Lamp, 't is veertig jaar geleên,
Dat ik voor 't eerst u zag op tafel pralen,
Van waar uw licht, met schitterende stralen,
In 't avonduur mijn stil vertrek bescheen.
Juist toen was my in de ouderlijke woning
Een kamer voor myzelven afgestaan,
Een eigen cel, waarin ik my voortaan
Bewegen mocht als oppermachtig koning.
En vriend en maag nam deel in mijn geluk:
't Was hunne zorg, die mijn verblijf stoffeerde:
En uit een hand, die 'k lief had en vereerde,
Ontfing ik u, mijn cierlijkst meubelstuk.
't Was by uw schijn, dat rustig neêrgezeten,
De jeugdige student zijn daagsche taak
Verrichtte - of wel verzuimde - ach! al te vaak
Werd uur by uur met rijmlary versleten.
Wat zong ik toen al liedren, haar ter eer,
Haar, 't voorwerp van mijn teedre jonglingsminne:
| |
| |
Haar, my beschikt tot levensgezellinne,
My dierbaar toen - maar heden eindloos meer.
De Idyllen meê zijn by uw licht geschreven,
Die schetsen van den zoeten jonglingstijd,
Aan blij genot zoo zorgloos toegewijd; -
'k Heb, op 't vignet, uw beeld teruggegeven.
Eenvoudig waart ge, en leliewit van glans,
Een Dorische kolom, die 't oog behaagde
Door zuiverheid van vormen, onderschraagde
Den breeden, gands in goud gelijsten krans.
En daarop rustte een kapjen, waar 't geflonker
Der gouden vlam als van een zilvren dak
Terugkaatste op papier en tafelvlak:
Een schelle kring van stralen in het donker.
Somwijlen kwam, by 't vrolijke bezoek,
By scherts en kout en klaatrende Iözangen,
Een glazen bol de blikken kap vervangen
En zond de vlam haar schijn naar elken hoek.
Ik schroom 't getal der lampen hier te noemen,
Van fraaier vorm en nieuwerwetscher trant,
Die 'k sints dien tijd heb in mijn huis gebrand,
Niet eene, die op duurzaamheid mocht roemen.
| |
| |
Gy, gy alleen spreidt nog uw stralen rond,
Zoo zuiver als gy deedt voor veertig jaren.
De strenge Tijd scheen u te willen sparen,
De Tijd, die al uw zusteren verslond.
't Is waar, de kleur, waar ge eenmaal op mocht bogen,
De glans van 't wit ivoor bleef u niet by;
Gy zaagt u eerst met groene pronklivry,
En later met een somber brons omtogen.
Maar toch, gy bleeft my waard in elk gewaad,
Om 't eindloos tal van zoete erinneringen,
Die voor mijn geest zich lachend samendringen,
Zoo vaak gy voor mijn oog op tafel staat.
Hoe dikwijls riep ik uit, van spijt gedreven:
‘Ik kan met al dat kunsttuig niet te recht:
Dees lamp gaat uit: die walmt: en die brandt slecht...
Gy moest my liefst mijn oude lamp maar geven.’
Want zie! uw werk bleef deugdzaam. - Voor hoe lang? -
Ik weet het niet; maar, alles op deze aarde
Verliest eens - zij het spade of vroeg - zijn waarde:
En gy volgt meê den algemeenen gang.
Wie weet, of geen verborgen tooverkrachten
Van ouds uw lot verbonden aan het mijn.
| |
| |
Gy moogt althands het zinnebeeld my zijn
Van wat ook my - licht spoedig - staat te wachten.
Want, als by u, kwam, op gelijke wijs,
De Tijd by my zijn werking openbaren,
Die op mijn kruin het golvend blond der hairen
Verkleuren deed tot vaal, en graauw, en grijs.
En, is mijn jeugd als de uwe lang verdwenen,
Toch blaakt nog, als weleer in 's jonglings borst,
En bruischt, hoe dicht met winterijs omkorst,
Nog 't lentevuur door 's grijzaarts aders heenen.
Maar straks vervliegt en dooft het uit in damp.
Licht moet ons beider taak gelijklijk enden
En kaatst de leste blik, dien 'k op zal zenden,
Uw leste flikkring weêr, mijn oude Lamp!
1857.
PS. Hier kan nu wie wil nog een kouplet by maken, dat de moraal inhoudt en waarin gezegd wordt, dat de lamp voor goed uit zal wezen, omdat die geen ziel heeft, maar dat het met my anders gesteld is. Dat kouplet zal dan zeer stichtelijk zijn; en 't denkbeeld zeer nieuw. - Maar ik wilde mijn lied ter eere van mijn Lamp niet besluiten met een hatelijkheid aan mijn Lamp.
|
|