Poëtische werken. Deel 7. Mengelpoëzy. Deel 3
(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
Jaap de reuzedooder.Wie, in 't naburig Engeland
Kent Jaap den Reuzedooder niet?
By groot en klein, in elken stand,
Heeft overleevring, prent en lied
Zijn nagedachtnis trouw bewaard:
Geen held bestaat er, zoo vermaard.
Hy heeft toch, door beleid en moed,
Geheel Brittanje schoon gevaagd
Van 't menschenvretend Reuzenbroed,
Waardoor het vroeger werd geplaagd,
En billijk werd zijn naam verbreid
Door 's ingezetens dankbaarheid.
Gy knapen! zijt geen Britten, neen:
En echter, gy vergunt my wel,
Ja, 't is u welkom, naar ik meen,
Dat ik u van zijn daên vertel;
Want onze Reuzedooder Jaap
Was immers, zoo als gy, een knaap.
| |
[pagina 266]
| |
'k Stel vast, dat ge ook nieuwsgierig zijt
Te weten, wat hy al verzon,
En hoe, in d' ongelijken strijd
Hy al die reuzen overwon,
Schoon hem de kleinste, met gemak,
Gestopt had in zijn vestjenszak.
Hy lei het by die logge troep
Op gants verscheiden wijzen aan;
Maar meest gelukte hem zijn coup,
Door 't werken op hun eigenwaan.
Een staaltjen daarvan schenk ik u,
Dat zy voldoende voor alsnu.
Eens stond hy voor een burchtkasteel
En trok er aan de valbrugbel:
Daar kwam de Slotreus, ros en scheel,
Ter poort uitstormen, wreed en fel,
En balkte en bulderde als een Turk:
- ‘Wat doeje hier, jou kleine schurk?
‘My tarten in mijn eigen nest?’
- Reeds greep hy 't ventjen by den kop. -
‘Ik eet je, dat er niets van rest,
Met mostert by mijn sandwichGa naar voetnoot(1) op.’ -
| |
[pagina 267]
| |
- ‘Mijn Heer,’ sprak Jaapjen, ‘zoo gy 't deedt,
Het waar u later zeker leed.
‘Gy praat van eten; maar ik wed,
Dat ik, hoe klein ook van postuur,
Zoo 'k my met u aan tafel zet,
't U af zal winnen op den duur.
'k Wed honderd kroonen! - Zoo 'k verlies,
Stop vrij my in uw holle kies.’
Vreemd keek de Reus ons Jaapjen aan,
En wist niet, wat hy denken moest.
Maar toch - het voorstel af te slaan!
Dat ging niet, neen! - Hoe ruw en woest,
Hy is voorwaar geen Engelschman,
Die weddenschappen weig'ren kan.
‘Top!’ riep hy uit: ‘kom binnen maar!
Het tafelkleed is juist gespreid;
De wijn staat in mijn koelvat klaar,
En 't middageten is bereid.
Maar kaereltjen, 'k zeg 't u vooraf,
Mijn maag wordt, op 't dessert, uw graf.’
En, straks gezeten aan den disch,
Viel 't gulzig tweetal moedig aan.
| |
[pagina 268]
| |
De soep verdween: daarna de visch:
Daar kon een kruik of wat op staan;
Toen kwam er een gebraden os,
En 't ging er even fiks op los.
En Reus en Dwergjen smulden voort,
Op 't sappig rundvleesch even graag.
De stilte werd alleen gestoord
Door beengeknap en kiesgeknaag.
Men kluift en kaauwt en doet zijn best,
Tot dat er niets van de os meer rest.
- ‘Zoo!’ sprak de Reus: ‘een goed begin!’
En keek, terwijl het vettig nat
Hem nederdroop langs baard en kin,
Naar d' overkant, waar Jaapjen zat.
- ‘Gewis, het doet uw keuken eer,’
Sprak deze: ‘maar... het smaakt naar meer.’ -
- ‘Wat drommel, waar toch,’ dacht de Reus,
‘Waar stopt dat ventjen 't geen hy vreet?’ -
En keek niet weinig op zijn neus,
Toen Jaap zijn wensch hem kennen deed.
Maar toch - een andere os verscheen,
Die op gelijke wijs verdween.
| |
[pagina 269]
| |
Des Reuzen yver scheen verflaauwd:
Hy pufte en proeste en hikte luid:
Hy vond de kamer zoo benaauwd:
't Zweet brak hem 't glimmend voorhoofd uit,
Hy wreef zich, blazend, hals en buik.
En leêgde een gandsche waterkruik.
En, als hy naar zijn dischgenoot
Met steelsche blikken heenenkeek,
Dan wisselde op zijn tronie 't rood
Zich beurtlings af met angstig bleek,
En speurde hy met schaamte en schrik
Des jonkskens lach en kalmen blik.
- ‘Hoe is het?’ vroeg nu onze Jaap,
‘Dat ik de schotels ledig zie?
Of viel misschien de kok in slaap?
Kom aan! waar blijft toch nummer drie?
Na 't peuz'len dat ik heb gedaan,
Vangt nu eerst recht mijn honger aan.’ -
- ‘Na 't peuz'len!’ zei, of liever dacht
Zijn gastheer; want helaas! het woord
Was, eer de mond 't had uitgebracht,
Door 't hikken in de keel versmoord:
De gorgel zwol hem op van spijt,
| |
[pagina 270]
| |
By 't zien van zulk een appetijt.
Hy blies, hy snoot zich wel ter deeg
En hoestte met geen klein geweld,
Dronk achtereen een wijnkan leêg,
En zei, een weinig toen hersteld:
‘Ik heb geen os meer klaar, mijn vriend!
Maar, bliefje ook van een zwijn gediend?’
- ‘Zes rund'ren zijn mijn daaglijksch maal,’
Zei Jaapjen: ‘maar, te gast by u,
Moet ik, al zij het dan wat schraal,
Te vrede zijn met uw menu.
Ik onderwerp my: va voor 't zwijn!
Ik hoop maar, dat het vet moog' zijn.’
Het zwijn kwam op, naar eisch gekruid. -
Als had hy weken lang gevast,
Werd onverwijld door onzen guit
Naar 't rokend wildbraad toegetast.
De grove domkop volgde aldra
Met wanhoopsmoed het voorbeeld na.
Het spreekwoord zegt, niet zonder grond,
Dat spijsverand'ring eten doet.
Schoon onze slokker 't ondervond,
| |
[pagina 271]
| |
Het ging alleen een tijd goed.
Hy schrokte en slikte... 't was te veel:
Daar woû geen brok meer door de keel.
- ‘Ei!’ riep hy rochlend: ‘wat een vraat!
Vertel my toch, gy endtjen mensch!
Hoe ge al den voorraad, dien gy laadt,
Kunt bergen in zoo klein een pens.
Is eens de maag toch volgepropt,
Dan kan daar niets meer bygestopt.’ -
- ‘Wel!’ zeide Jaap, ten antwoord reê:
‘Zoo dra mijn buik genoeg besluit,
Dan geef ik hem een fiksche sneê
En pers er al zijn ballast uit:
Zoo, telkens van die vracht ontlaên,
Val ik met nieuwe lust weêr aan.
‘Hier is het mes, waar ik 't meê doe.’
Met reikte hy, tot nader blijk,
Den Reus een scherpen sikkel toe,
En, 't dischkleed lichtend: ‘'k bid u, kijk!
Hier,’ sprak hy verder, ‘ligt de kost,
Waarvan 'k my heden heb verlost.’ -
De Reus zag beurtlings naar het staal
| |
[pagina 272]
| |
En dan weêr, onder tafel, neêr
Op 't uitgeworpen middagmaal,
En riep verbaasd: ‘wel! op mijn eer!
'k Beken, hoe schrander ik ook zij,
Dit kunstjen was nog nieuw voor my.’
De plompert! die niet merkte, dat
Ons Jaapjen 't goochlen goed verstond,
En, sedert hy aan tafel zat,
Al wat bestemd scheen voor zijn mond
Had weggemoffeld van zijn bord
En handig op de vloer gestort.
- ‘'k Begrijp nu’ - voer de Slotreus voort,
‘Hoe goed gy 't volhoudt op die wijs.
Hadt gy uw praatzucht maar gesmoord,
Gy waart gaan strijken met den prijs;
Maar thands, nu gy 't geheim verklapt,
Is, babb'laar! u de kans ontsnapt.’ -
Hier borst hy uit in vreugdgeproest,
Om 't geen zoo geestig was gezeid;
Doch spoedig kwam een boze hoest
Hem stooren in zijn vrolijkheid.
Hy niet te min, hoe heesch van strot,
Vervolgde kuchend met zijn spot.
| |
[pagina 273]
| |
- ‘Dat dacht gy niet, gy kleine man!
Dat nu - ugh! ugh! - ik 't middel weet,
Ik 't ook - ugh! ugh! gebruiken kan
En nadoen - ugh! - hetgeen gy deedt.’ -
Zoo sprak hy, greep het mes wel stijf
En sneed zich over 't middellijf.
Gedreven door zijn forsche hand,
Drong 't vlijmend staal den vleeschklomp door,
En liet, gehaald door 't ingewand,
Een zwarten bloedstroom op zijn spoor.
‘Aauw!’ riep het bakbeest: ‘dat doet zeer!’
En zweeg en plofte bonzend neêr.
Daar lag hy dood, die olifant.
‘Jan!’ schreeuwde Jaap den lijfknecht toe:
‘Daar maakt uw Heer zich zelf van kant:
Hy was zijn eigen leven moê:
'k Ben dankbaar voor zijn lest sermoen,
Maar 'k heb hier verder niets te doen.
‘De list is toch 't geweld te knap,’
Zoo dacht hy, en, op vluggen draf,
Trok Jaapje, al lachend om den grap,
Op nieuwe zegepralen af. -
Zoo dit u smaakt - een andren keer
Verhaal ik u wellicht nog meer.
Augustus 1856. |
|