Poëtische werken. Deel 7. Mengelpoëzy. Deel 3(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Wat men toch vóór heeft, als men braaf is. tante. o Netjenlief, zorg toch, dien Willem te mijden: Een lichtmis, geheel van principes beroofd. Niets kan hy, dan spclen en dansen en rijden En brengen den meisjens sottises in 't hoofd. Neen! Karel, dat zoû eerst een man voor u wezen, Hy wordt door een ieder geächt en geprezen: Hy heeft, zegt Professor, zoo best gestudeerd, Nooit roekloos het geld van zijn Piepa verteerd, En deed zijn Promotie ook summa cum laude. Hy draagt zich voorbeeldig, naar 't zeggen van Oom, In handel en wandel godvreezend en vroom. En 'k wed, dat u nimmer zoo'n keuze berouwde. [pagina 264] [p. 264] netjen. Ja, Tante! datzelfde, wat gy my vertelt, Dat wordt my door ieder van Karel gemeld. O! wel mogen ouders gelukkig zich noemen, Die op zoo'n juweel van een zoon zich beroemen. Zoo zeldzaam, naar 'k hoor, vindt men thands by de jeugd Een voorbeeld, als 't zijne, van vlijt en van deugd: En hy, die zoo trouw steeds zijn plichten betrachtte, Verdient dat een ieder hem lief hebb' en achte. En 'k schonk hem heel graag... tante, verheugd. Wat? uw hand en uw min? netjen. Neen, 'k schonk hem heel graag.... aan mijn beste vriendin. by zich zelve. Maar ik heb, voor my, in den lichtmis meer zin. Oct. 1856. Vorige Volgende