Poëtische werken. Deel 7. Mengelpoëzy. Deel 3
(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 245]
| |
De dochteren van Pretus.Heerlijk boven Argos muren,
Rees - ontzach der nageburen -
Koning Pretus machtig hof,
't Slot, dat eeuwen mocht verduren.
Goud en marmer zag men pralen
In de trotsgebouwde zalen.
Niets kon, honderd uur in 't rond,
By die pracht en rijkdom halen.
Maar ofschoon ook aller monden
Wijd en zijd den lof verkondden
Van al 't ongelijkbaar schoon
In dat glansrijk hof gevonden,
Schooner hield het niets besloten,
Schooner dan het drietal loten,
- Rozen aan dezelfde twijg -
Uit des Konings echt gesproten.
| |
[pagina 246]
| |
Wie van Hellas lieve maagden
Griek of vreemdeling behaagden,
't Was het eerst van Pretus kroost,
Dat en Griek en vreemdling waagden.
Zoo de vraag soms op kwam wellen,
Wie der drie men 't hoogst zoû stellen?
't Zoeken naar voldoend bescheid
Bleef vergeefs de hersens kwellen.
Nu eens werd Lyzippes wezen,
Dan Ifinoë geprezen.
Dan Ifianasse weêr
Als de minlijkste uitgelezen.
Paris zelf, gelijk ik reken,
Had geen vonnis hier gestreken,
Maar veeleer, verrukt en stom,
Beî zijn oogen blind gekeken.
Maar die hulde, uit zooveel monden,
Maar die lof, haar toegezonden
En de spiegel bovenal,
Waar zy uur op uur voor stonden,
| |
[pagina 247]
| |
Maakte Koning Pretus spruiten
- 't Spijt my, dat ik 't woord moet uiten,
Doch de waarheid dient gezegd -
Onverdraaglijke ydeltuiten.
Dan heur waan, hoe overdreven,
Waar verschoonbaar nog gebleven,
Had zich niet heur hovaardy
Boven 't aardsche peil verheven.
Hoort eens, wat die dwaze meiden,
Te onbedacht en onbescheiden,
's Avonds op het theesalet,
Luide tot elkand'ren zeiden:
- ‘Geene, die met schoonheid prijken,
Zijn by ons te vergelijken:
Zelfs de gade van Jupijn
Dient voor ons de vlag te strijken.’ -
Wat komt niet den Goôn ter ooren,
Die ook 't minst gefluister hooren?
Denkt eens, gy, die Juno kent,
Of die taal haar moest verstooren.
| |
[pagina 248]
| |
- ‘'k Zweer,’ dus riep ze, in toorn ontsteken:
‘'k Zweer, my van dien hoon te wreken!
Pretus huis, ja heel zijn land,
Zal van Junoos gramschap spreken.’
Aanstonds liet ze Alekto halen.
- ‘Ga,’ beval zy, ‘zonder dralen:
Doe die opgeblazen trits
Haar laatdunkendheid betalen.’ -
Met die opdracht regt te vreden,
Streek de Furie naar beneden,
Kwam ze in Pretus hof, by nacht,
Naast der juffren bed gegleden.
Of zy die met gif besmeerde,
Tooversprenken reciteerde,
Haar venijn in 't neusgat blies
Of ze ook wel biologeerde,
Laten artsen dit beslissen;
'k Wil hier nutteloos niet gissen:
Zeker is 't, Alektoos kunst
Bleef niet lang haar werking missen.
| |
[pagina 249]
| |
's Morgens - ach! het bloot vertellen
Zoû een mensch reeds doen ontstellen -
Zag men 't drietal - Goôn wat schrik! -
Moedernaakt ter deure uitsnellen.
Dwars door burgers en soldaten
- Denkt eens, of dit stof tot praten
Aan de marktbezoekers gaf -
Holden ze over plein en straten.
't Was eerst, toen zy buiten raakten,
Dat ze, in 't veld, heur wedloop staakten,
Maar, zich stortende op den grond,
Daar nog zotter kuren maakten.
Even als, in later dagen,
Naar de Babylonsche sagen,
Vorst Nebukadnezar deed,
Toen 't hem was in 't hoofd geslagen,
Zoo begonnen ze ook, als koeien,
Gras te kaauwen, rond te loeien:
Soms betastten zy zich 't hoofd,
Of ze ook hoornen voelden groeien.
| |
[pagina 250]
| |
Denkt eens, hoe de Koning raasde,
Toen de schrikmaar hem verbaasde,
Dat het drietal, by het vee,
Zonder hembd in 't weiland graasde.
Eerst - het laat zich best verklaren -
Eerst begon hy uit te varen
Tegen de arme kameniers
Die zoo onoplettend waren.
Toen - steeds onder vrij wat vloeken, -
Gaf hy last, met mantels, doeken,
Shawls, Japonnen, en zoo voort,
Zouden zy heur dames zoeken.
't Werd gedaan; maar, nieuwe plagen!
Toen de kamermeisjens zagen,
Hoe in 't malsche klavergroen
Heur meesteressen nederlagen,
Toen, vermeestrend al haar zinnen,
Sloop de zucht tot nadoen binnen,
En zy moesten met geweld
Mede een klaverkuur beginnen.
| |
[pagina 251]
| |
Sints zy voor die aandrift zwichtten,
Moest de wacht heur taak verrichten,
En tot keeren, met geweld
't Grazend juffrental verplichten.
Toen dit, achter dichte muren
Uitsliep van zijn dwaze kuren,
Liet - wat kon hy wijzers doen? -
Pretus om den Doctor sturen.
Hy, tot wien de Vorst zich keerde,
Was Melampus, een geleerde,
Die sints jaren, met succes,
Binnen Argos praktiseerde.
Deze nu zoû hulp verleenen.
Voor den Koning straks verschenen,
Trok hy met Zijn Majesteit
Naar de Rijksprincessen heenen.
Kleur en tong werd nagekeken,
Ruggestreng en maag bestreken,
Pols en schedel lang betast,
Naauw gelet op ieder teeken.
| |
[pagina 252]
| |
Maar als de Arts een vraag dorst wagen,
't Eenig antwoord op dat vragen
Was een bulkend boe! boe! boe!
Dat een kind naar bed zoû jagen,
Toen 't bezoek was afgeloopen,
- ‘Moet ik vreezen? mag ik hopen?’
Vroeg de Koning: ‘'k Wil met goud
Mijner dochtren redding koopen.’ -
En, zich wrijvend achter de ooren,
Liet onze Arts dit antwoord hooren:
- ‘Sire! dees symptomata
Kwamen my nog nooit te voren.
‘Wat mijn kunst my deed ervaren
Kon ik in 't Latijn verklaren;
Maar wie Grieksch praat, Sire, als wy,
Lacht met talen van barbaren.
‘Hoe 't dan in 't Latijn moog' heeten,
Kort en goed - zy zijn bezeten.
Doch 'k zal tegen dees manie
Mooglijk nog een middel weten.
| |
[pagina 253]
| |
‘Echter - 't moet u niet verstooren -
Ik beding mijn loon te voren;
Wil dus eer ik verder ga,
Even mijn kondities hooren.
‘Na 't genezen dezer kwalen,
Moet gy, Sire! zonder dralen,
Met een derde van uw rijk
Mijne rekening betalen.’ -
- ‘Is het scheren?’ vroeg de Koning:
‘Wie hoorde ooit van zoo'n belooning?
't Heele derde van een rijk
Voor eens Doctors dienstbetooning!
‘Vriendlief, neen: ik moet u danken.
Tot herstelling mijner kranken
Schaft een even kundige Arts
My wel beterkoop zijn dranken.’ -
- ‘Kon mijn voorwaarde u niet smaken,
Best!’ zeî de Arts: ‘'t zijn uwe zaken.’
- En een lach speelde om zijn mond -
‘'k Heb dan hier niets meer te maken.’ -
| |
[pagina 254]
| |
Spijt noch wrevel liet hy blijken
Onder 't buigend henenstrijken;
Wijl intusschen Argos vorst
Bijster op zijn neus bleef kijken.
Tal van doctors, knappe lieden,
Deed hy nu ten hove ontbieden;
Maar niet een, hoe doorgeleerd,
Kon der juff'ren kwaal doen vlieden.
Allo- en Homoiopathen,
Aangeland uit alle Staten,
Sloofden een voor een zich uit; -
Maar helaas! niets mocht het baten.
Potjens hadden kracht noch flesschen,
Pappen, pleisters noch kompressen:
Ach! de wetenschap stond stil
By de kwaal der Rijksprincessen.
Toen zelfs geen magnetizeeren
De arme meisjens kon kureeren,
Ging de Koning 't, maanden lang,
Met empirici probeeren.
| |
[pagina 255]
| |
Toen ook nu de kunst moest falen,
Liet hy revalenta halen,
Volgends Argos stadskoerant
Panacee voor alle kwalen.
't Bleek weêr nutloos geldverspillen.
Geen cibaria, geen pillen
Van professor Holloway
Hielpen tegen meisjengrillen.
Toch - Melampus weêr te ontbieden,
Na 't gebeurde! - Dat ontrieden
Beiden trots en staatsbelang.
Ondertusschen! 't zoû geschieden.
Want, wat was er voorgevallen?
Ach! in Argos droeve wallen
Was des Konings huislijk leed
Sedert kort het leed van allen.
Treurig was het om te aanschouwen:
Naauwlijks eene uit duizend vrouwen,
Die men - en met moeite nog -
Langer binnenshuis kon houen.
| |
[pagina 256]
| |
De and'ren volgden, wild van zinnen,
't Voorbeeld na der Rijksvorstinnen,
Bulkend renden ze over 't veld,
Naakt als dronken wijnpapinnen.
Pretus zag 't met heimlijk beven.
't Kon licht stof tot oproer geven,
Zoo de schuld van al dat leed
Hem door 't volk werd aangewreven.
- ‘Had ik,’ dacht hy meenge keeren,
‘Om naaktloopery te weeren,
Maar een ReekalfGa naar voetnoot(1) by de hand,
Die zoû 't vee wel mores leeren.
‘Yd'le wensch, dien 'k wel mocht sparen;
Want eerst na drieduizend jaren
Zal die kloekaart te Amsterdam
't Eerste morgenrood ontwaren.
't Best, dat ik, in dees ellende,
Weder om Melampus zende
En zijn harden eisch voldoe,
Mits hy 't onheil van ons wende.’ -
| |
[pagina 257]
| |
Alle trots was heengevloden. -
De Arts, op nieuw ten hove ontboden,
Gaf zijn woord, hy zoû aldra
't Kwaad met kiem en wortel dooden.
Met dit wakker zelfvertrouwen,
En gerust, dat hy kon bouwen
Op het woord, dat Pretus gaf,
Trok hy naar de Rijksjonkvrouwen.
Deze - wel mag 't wonder heeten -
Om een haverkist gezeten
Smulden, met haar juffrenstoet,
Van dat zeldzaam middageten.
Geen recept werd voorgeschreven,
Likkepot noch drank gegeven,
Maar door de Arts een gouden doos
Met een zwaai omhoog geheven.
't Zonlicht kwam door 't venster dringen.
Duizend gloênde flikkeringen
Schenen, door zijn glans gewekt,
Aan het eêl metaal te ontspringen.
| |
[pagina 258]
| |
- Nooit zal, waar ook 't brein moog zwerven,
Welk gevoel zy ook moog' derven,
Pronkzucht en nieuwsgierigheid
By een vrouw geheel versterven.
Beiden zag men hier ontbranden
En, met opgestoken handen,
Stonden ze allen, om den Arts,
In een kring te watertanden.
- ‘Dames!’ sprak hy: ‘wilt eens ruiken:
'k Heb hier puik van alle puiken:
Hier is de echte Métayer:
Zult ge ook van mijn kruid gebruiken?’ -
Uit de gouden doos gestegen,
Geurde haar de snuifwalm tegen,
Tot, betooverd door de lucht,
Ze allen trek tot snuiven kregen.
En zy snoven! en zy snoven!
O! wat de Arts zich mocht beloven
Van heur snoeplust, de uitkomst ging
Zijn verwachting ver te boven!
| |
[pagina 259]
| |
Pitsja! pitsja! toen aan 't niezen.
't Was, of neus en hersenvliezen
Bersten zouden; - een koncert,
Of er tien trompetters bliezen.
En Melampus, sints hy 't werken
Van zijn poeder mocht bemerken,
Bleef nu daaglijks Pretus kroost
Met een verschen voorraad sterken.
Naauwlijks was de week verstreken,
Of, aan menig gunstig teeken
Was van 't zenuwprikk'lend kruid
Reeds de wonderkracht gebleken.Ga naar voetnoot(1)
't Wild geloei raakte aan 't bedaren:
't Mistig brein scheen op te klaren:
Weêr kwam trek naar and're spijs
Dan naar gras zich openbaren.
| |
[pagina 260]
| |
En, eer over Argus dalen
Luna weêr haar zilv'ren stralen.
Nedergoot in vollen glans,
Mocht geneeskunst zegepralen.
En, met rijken dosch omhangen,
Lieve blosjens op de wangen,
Zag men Pretus dochtren weêr
Statieus bezoek ontfangen.
En, weêr was geen maand verloopen,
Of weêr stond de troonzaal open,
En men kwam in 't galapak
Zege- op zegewenschen hoopen.
Want niet slechts had, zonder klagen,
Eer hem de Arts er om kwam plagen,
Petrus 't derde van zijn rijk
Aan Melampus opgedragen;
Maar hy had, nog daar beneven,
Tot zijn schoonzoon hem verheven
En bekoorb're Ifinoë
Hem tot gemalin gegeven.
| |
[pagina 261]
| |
Waar is 't, dat de laster smaalde[:]
Dat kwaadsprekendheid verhaalde,
Hoe Melampus zulk een eer
Waarlijk duur genoeg betaalde.
Immers, door rappé te venten
Aan zijn duizenden patiënten,
- Hy genas de heele stad -
Kon hy leven van zijn renten.
Koning Pretus daar-en-tegen
Vond zich daaglijks meer verlegen.
Boven peil was sedert lang
Zijne en Argos schuld gestegen.
Tal van krediteuren lieten
Hem geen rust noch duur genieten.
Waar hy heenzond, geen bankier,
Die hem langer geld wou schieten.
De arme Vorst was buiten rade,
En het kwam hem best te stade,
Dat hy hier een uitweg vond,
Dien hy, wijslijk, niet versmaadde.
| |
[pagina 262]
| |
Nu toch kon hy al zijn beeren
Met Melampus geld bezweeren.
En, nog binnen korten tijd,
Argos schuld amortizeeren.
Vond, in top van eer gestegen,
Op zijn verd're levenswegen
Onze snuifmonopolist
Enkel rozen, loutcr zegen?
'k Moet het antwoord schuldig blijven.
'k Hoorde alleen zijn vrouw beschrijven
Als een snuifneus, vuil en vies,
En wier lust bestond in 't kijven.
Zoo 't u echter kon behagen,
Lieve lezers! my te vragen,
Welke lessen voor uzelf
Ge uit dit dichtstuk meê kunt dragen,
De eerste is, dat men hoovaardye
Als een bron van kwaad vermije.
Yd'le waan - gelijk gy zaagt -
Voert zoo licht tot razernve.
| |
[pagina 263]
| |
De and're, dat gy acht moet geven,
Nooit een dichtmaat na te streven,
Zoo barocq en stroef als die,
Waar dit lied in werd geschreven.
Aug. 1856. |
|