| |
| |
| |
Herkules by Troje.
Bruischende breekt het golfgeklots
De uiterste punt der strandklip draagt
Duizenden staan, het hart vol wee,
Wenden, ontzet van fellen schrik,
Beurtelings naar het blanke schuim
En naar de bleeke, bekoorlijke schoone,
Buiten den kluister het beeld van Dione.
‘Wie is de maagd, door driest geweld
Waarom vervullen rouw en smart
Zoo, op te recht verbaasden toon,
Herkules, by verdriet en leed
| |
| |
Keerende juist van Kolchis strand,
Rust was hem vreemd en het zoû hem verstrooien,
Vond zijne deugd nieuwen arbeid by Trojen.
‘Vreemdeling!’ riep een grijzaart uit,
‘Vreemdeling! hoe? is onze ellend
Jaren lang woedde een felle pest
Jaren lang spoelden zware zeên
Febus berokkende ons dat wee,
Beden noch offers verzoenden de plagen,
Tot men den raad van 't Orakel ging vragen.
‘Wreed was het antwoord, droef en straf,
Omgangen, beê noch offerbloed
't Onheil houdt aan, dat Troje plaagt,
Jaarlijks op 't zeestrand stelt ten toon
| |
| |
't Offer te zijn van 't wangedrocht
Opwaarts door 't zeenat naar de oevers zal zenden,
Zóó, zóó-alleen, zult ge uw rampen zien enden.
‘Ach! wy voldeden, reis op reis,
Zes malen stond een maagd reeds bloot
Zes malen scheurde 't monsterdier
Zy, die nu 't lot heeft uitgekeurd,
Zy, die daar staat aan 't strand der zee,
De eenige dochter, mijn grijsheid geboren,
Thands tot zoo gruwzaam een sterflot verkoren.’ -
Zoo, met een stem, door 't leed verdoofd,
Zoo sprak uw koning, Ilion!
Maar hy verzweeg, hoe Trojes nood
Want toen der Goden hulp zijn stad
| |
| |
Weigerdc hy, ontzind, dien Goôn
Daarom, te recht om zijn snoodheid verbolgen,
Bleef hem Neptuin met Apollo vervolgen.
‘Wil toch, o Vorst! geen vrees meer voên,’
‘'k Zal, en gy moogt er vast op gaan,
'k Vorder ook voor mijn dienstbewijs
'k Hoorde - de faam gewaagt er van, -
Uit een verheven, godlijk bloed
Als ik uw dochter gered heb, o koning!
Staat gy die paarden my af ter belooning.’ -
Steeds was de koning, wat hy deê,
'k Zweer,’ riep hy uit op blijden toon,
Redt ge mijn telg, dat heel mijn stal
‘Wel!’ sprak de held: ‘de rossen zijn
| |
| |
Telamon! u, volwaarde vriend!
U zal deez' reize mijn vriendschap gedenken
En met de helft van mijn loon u beschenken.’ -
Telamon sprak geen woord van dank: -
Gonsde de taal zijns vriends het oor
Teeder en smachtend zag hy uit
Brandende woelde door het bloed
Vlammend op haar bekoorlijkheên
Herkles vergat hy, den vorst en de scharen,
Ja, wat er voorviel op 't vlak van de baren.
Ginds in de verte, op 't ruime sop,
Dat als een speerpunt nedergleed
Voerende een sleep, van schuim bespat,
Dichter en dichter schoot het toe:
| |
| |
Goôn! 't was des monsters breede snuit,
Snuff'lende en snuivende strandwaarts zich strekte,
Recht naar de prooi, die zijn blik er ontdekte.
Gillende stoof het volk uiteen
Nader en nader zwom 't gedrocht
Vreesselijk stak 't zijn drakekop
Hief het geschubde lijf alreê
Spalkte den muil op, rood als bloed,
Fel schiet het voorwaarts: - zijn prooi is verslonden! -
Neen! - want de maagd heeft een redder gevonden.
Tusschen de schoone en 't ondier staat
Herkules, wiens gevreesde hand
Neen, maar een anker, zwaar en hoog,
En met dat anker, hoog en zwaar,
| |
| |
Springt hy - als eens in 's afgronds kuil -
Schrik en ontzetting vervullen de scharen,
Die uit de hoogte op zijn heldenstuk staren.
't Monster hapt toe naar zulk een buit;
't Anker, aan weêrszij' scherp van tand,
't Dringt het verhemelt' vlijmend in
't Grijpt en het snijdt door vleesch en been
Vruchteloos wringt het wangedrocht
Vruchteloos wil het de kaken bewegen;
't IJzer houdt al zijne pogingen tegen.
Herkules stapt te rug aan land,
Houdt hy, eer 't monster hem ontspring',
Schiet er een kabel vlug doorheen,
Sjort hy, - gelijk een visschersmaat,
| |
| |
Bruine forellen, zwart gevlekt,
Sjort hy, de machtige monsterbedwinger,
't Ondier op 't strand, hoe het spartel' en slinger'.
Verge men hier geen woordenpraal
Hoe zich de draak nog krulde en wrong,
Hoe hy schudde en sprong;
Hoe hem de kracht allengs ontweek,
't Glinsterend goud der huid verschoot
Tot het blaauw van 't lood:
Hoe hy een wijl nog hijgde en blies
Tot, by zijn lest en stuiptrekkend gesportel,
Herkules' knods hem den kop sloeg te mortel.
Maar toen de held, van 't bloed nog rood,
Wederkwam waar, in bang verdriet,
Vond hy er maagd noch koning weêr,
Zelfs zijn vriend niet meer.
Telamon had, zoodra 't hem bleek
| |
| |
Spoedig de schoone ontdaan van band
En gevoerd van 't strand,
Tot waar de wagens des konings haar wachtten,
Die hen te samen naar Ilium brachten.
Herkules volgde, slecht te vreên,
- Steunende toch op 's konings woord -
Bitter bedrog! - de toegang werd
Wederom schond de vorst den eed
Wederom zong hy d' ouden zang
Maar hy zoû weêr - en voor eeuwig nu - leeren,
Hoe men hen straft, die bedriegelijk zweren.
Herkules sprong met reuzekracht
Beukte en vergruisde de eiken poort
Tot hy in 't hof den koning vond
Maar toen hy kwam ter stille steê
| |
| |
Schreiende naast zijn halsvriend zat
Dat, na den moed dien Alcides betoond had,
Zy haar verlosser met ondank beloond had.
Toen riep hy uit: ‘Bedrukte wees,
Strafte ik wie my zoo snood verried,
'k Straf uw zwakheid niet.
Beter dan ooit ontwaar ik nu,
Dwaas, wie op dank van vriend of vrouw
Gaat dan, gy twee, zoo eens van aart,
En zoekt elkander het leed te besparen,
Dat ik op heden door u moest ervaren.’
Sept. 1856.
|
|