Poëtische werken. Deel 7. Mengelpoëzy. Deel 3
(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 222]
| |
Lente-mijmeringen.
| |
[pagina 223]
| |
‘De Lieve Lente is weêr in 't land,’
Zoo juichten blij de lieden:
Want ieder wist, met milde hand
Kwam ze ons haar weldaên bieden;
Want ieder wist, hoe ze over de aard
Haar rijke gaven strooide:
Hoe zy en weide en bosch en gaard
Met frissche kleuren tooide.
Dan ging een jonge, een dart'le schaar,
Vereend van alle kanten,
Ter eer der schoonste maand van 't jaar
Den groenen Meiboom planten:
Den Meiboom, wiens verheven kruin
Hun zorg om strijd bekranste
Met d' eêlste keur uit veld en tuin,
En waar de jeugd om danste:
Dan liep, in cierlijk wit gewaad,
Met rozen in de hairen,
De Pinksterbloem langs gracht en straat
Om giften op te gaêren:
| |
[pagina 224]
| |
Dan klonken fluit en veldschalmei
En ruischten ze over d' akker
En riepen in de landvalei
De slapende echoos wakker:
Dan vlijdde op malsch en mollig groen,
De veldmaagd, jong en blijde,
In schaaûw van 't geurend bloemplantsoen
Zich aan haar liefjens zijde:
Dan strekte ze, over 't gras gebukt,
De handtjens om zich heenen,
En bloem by bloem werd afgeplukt
Van 't zonnetjen beschenen:
Dan wist zy voor haar hartedief
Een tuiltjen saêm te vlechten
Van boterbloem en madelief
Om 't aan zijn borst te hechten:
Dan blies, van balsemgeur bevrucht,
Uit plant en kruid gestegen,
Een laauwe en zwoele voorjaarslucht
Den wandlaar lieflijk tegen:
| |
[pagina 225]
| |
Dan scheen uit veld en beek en bosch
U wellust toe te vlieten,
En 't hart, van bange zorgen los,
Herboren tot genieten:
Dan was 't, of Cypris en haar rei
Op aarde nederdaalden
En 't schepslenheir met zoet gevlei,
Tot minnen overhaalden:
Dan paarden, in dien zoeten Mei,
De tortels in de boomen,
De schaapjens in de groene weî,
De vischjens in de stroomen.
Gelooft gy mijne woorden niet,
En vraagt gy meer bewijzen,
Lees Moschus, Bion, Theokriet,
Hoe zy de Lente prijzen.
Of, zoo u dit te moeilijk viel
- Licht zijt ge uw Grieksch vergeten -
Zoo lees dan Flakkus of Virgiel:
Zy doen u 't zelfde weten.
| |
[pagina 226]
| |
Gy meent misschien, geen hunner, neen,
Mag hier getuignis geven;
Zy zongen eeuwen reeds geleên
In zachte zuiderdreven.
'k Hoop niet-te-min, uw ongeloof
Zal voor de waarheid buigen.
Voor Cats noch Vondel zijt gy doof.
Dat zy voor my getuigen.
Poot, Wellekens, en Bilderdijk,
En and'ren kan ik noemen.
Zy allen geven my gelijk
Als zy de Lente roemen.
'k Voeg nader blijk by wat ik zeî,
Gy zult voorzeker weten,
Hoe, thands nog, naar die maand van Mei,
De beste kersen heeten.
Dan 'k stal hier geen geleerdheid uit;
Want - naar ik veilig reken -
Zoo hier de ervaring iets beduidt,
Dan mag de mijne spreken.
| |
[pagina 227]
| |
My heugt, toen ik een knaapjen was,
En Mei in 't land gekomen,
Wy zaten 's avonds op 't terras
In schaaûw der lindeboomen.
Dan sprong ik als een jonge ree
En plukte my een ruiker.
De gouvernante schonk ons thee,
Ik kreeg dien zonder suiker.Ga naar voetnoot(1)
o! 't Blijkt uit alles zonneklaar,
Men mocht in vroeger dagen
Op Lente reeknen ieder jaar;
Wat kon haar toch verjagen?
Hoe meenge winter ging voorby
Dat wy begeerig smachtten
Naar 't lieve Lentejaargetij
En vruchtloos bleven wachten.
Met ieder jaar bleef 't winterijs
Wat langer in het water,
En bleef de lucht wat langer grijs
En kwam de zomer later.
| |
[pagina 228]
| |
En nu - 't is reeds de langste dag:
Reeds moest de zomer komen;
En 'k heb in Neêrland, waar ik zag,
Geen voorjaar nog vernomen.
Van koude tril ik als een blad
Terwijl ik zit te schrijven:
Zoo ik geen wollen dekens had,
Ik zoû in 't bed verstijven.
Vertoont zich soms een zonnestraal,
Steek ik den neus eens buiten,
'k Zorg, dat ik straks hem binnenhaal
Om 't venster weêr te sluiten.
Een gure, scherpe Noordewind
Is nimmer moê van blazen.
Hier helpt noch valgordijn noch blind,
Noch tochtlat voor de glazen.
Ik waag niet zonder overjas
Mijn huisdeur uit te loopen
En haast my, dien, of 't winter was,
Wel stevig dicht te knoopen.
| |
[pagina 229]
| |
'k Grijp, onder 't voortgaan, naar mijn hoed,
Eer my de wind betrekke,
En, zonder dat ik iemand groet,
Den schedel my ontdekke.
De Dames - och! - zijn desperaat:
Niet eene durft het wagen,
Indien zy zich vertoont op straat,
Een nieuw toilet te dragen.
Weêr komt versleten wintertooi
De jaconnats vervangen,
't Barège kleedtjen - och zoo mooi! -
Blijft aan den kapstok hangen.
Thands spreken bosch noch beemd noch veld
Van zoete minnarijtjens:
Geen kastelein verdient er geld
Aan buitenfeestpartijtjens.
Waar schuilt - ik vraag het nogmaals, och!
De Lente - en in wat hoeken?
Waarin misdeden wy haar toch,
Dat ze ons niet wil bezoeken?
| |
[pagina 230]
| |
Nog wordt er van onze eeuw gepraat,
Alsof zy - wat verblinding
Alle andere in de schaduw laat
Door wonderen van vinding.
Haar hoogmoed stoft op gaslicht, stoom,
- Of dit mijn leed zou stillen -
Elektro-galvanieken stroom
En Hollowaysche pillen.
Maar wat zy stoffen moge, neen,
Zy kan my niet bekooren,
Die, zoekende naar nieuwigheên,
De Lente heeft verloren.
'k Zoû, lieve Lente, met vermaak,
Indien gy wildet keeren,
Elk nieuw gewrocht van kunst of smaak
En, zonder klacht, outbeeren.
Ik zoû my troosten - mocht ik weêr
Uw lief gelaat aanschouwen -
Al werden geen kongressen meer
Noch cattle-shows gehouên.
| |
[pagina 231]
| |
'k Neem aan, mag ik uw aangezicht
Weêr zien gelijk voordezen,
Om nimmer proza of gedicht
Van........... meer te lezen.
Ja, lieve Lente, uw stomme taal
Waar my nog aangenamer
Dan 't schoonst diskoers, dat ooit de zaal
Doorklonk der Tweede Kamer.
1856. |
|