| |
| |
| |
Lijkzang op den hertog van Wellington,
naar 't Engelsch van Tennyson.
I.
Dat wy den grooten Hertog begraven,
Beschreid door heel een machtig Rijk.
Dat wy den grooten Hertog begraven.
Een Natie jammert by zijn lijk.
Den gelauwerde volgt ons treurgeschal.
Zijn lijkbaar geleidt een strijdrental,
En rouwe verduistert hut en hal.
| |
II.
Waar zal hy rusten, dien wy beweenen?
Dat de voetstap van hen, voor wie hy vocht,
Dat de stemme van hen, wier eer hy zocht,
Voor eeuwig weêrklink om zijn grafsteê heenen.
| |
| |
| |
III.
Langzaam en droef, gelijk het behoort,
Waar heel een Land in rouwe versmoort,
Trek langs de straten de lijkstaatsie voort.
Samengestroomd van heinde en veer,
Groeie de volkshoop in dichten drom;
Dof en treurend verkondig de trom:
De leste, groote Brit is niet meer!
| |
IV.
Treurt! - In ons oog is hy de leste.
Wy staren enkel in het grootsch verleên,
Op wien heel 't Land zijn vol vertrouwen vestte.
Treurt! want ons staats-orakel zweeg;
De Staatsman-held, zoo vastberaden
En tevens zoo gematigd in zijn daden:
Geen, die zijn invloed ooit verkreeg
En tot het laatst behield als hy.
Niet een, zoo machtig en zoo groot,
En toch van ydelheid ontbloot,
Van praal- en heersch- en zelfzucht vrij,
Groot in den Raad als in den strijd,
En de eerste Veldheer van zijn tijd,
In wien, van d' opgang van zijn leven,
| |
| |
By al zijn zielshoedanigheên
Gezond verstand het schittrendst scheen.
En, wat het kenmerk is des grooten mans alleen,
Door hoogen eenvoud meest verheven.
o Goede grijze kruin, by allen zoo bekend!
o Stem, waar ieder naar bleef hooren.
o IJzren zenuw, stevig tot aan 't end.
Bezweekt gy toch, die als een vaste toren
Zoo vierkant stondt, en 't stormgeloei
Bleeft schutten, uit wat hoek het woei!
Zoo was de man, dien wy betreuren.
Die lange zelfsopoffering heeft uit
En de aanblik zal ons nimmer weêr gebeuren
Van hem, die 's waerelds winnaar heeft gestuit.
| |
V.
De uitvaart des grooten mans,
Breng, by der klokken klank,
Onder het kruis van goud,
Stad en rivier beschouwt,
| |
| |
Worde hy 't graf betrouwd.
Dring zich de schaar op een:
Ginds naar de lijkbaar heen.
Zwart is het lijkkleed en zwart zijn de paarden:
Maar van blazoenen en wapens rondom
Schittren ze ons tegen, de daên des vermaarden.
Ruisch door 't gewelf onder 't goudene kruis
Ruische de rouwpsalm door 't heilige Huis:
Melde 't kanon wat ons England verloor:
o! Reeds van ouds klonk die toon hem in 't oor.
Heeft hy dien klank gehoord,
Liet hy die stemmen donderend spreken,
Als hy, de ontzachbre held,
Uittrok in 't oorlogsveld,
Volken ging redden of Koningen wreken.
Ja: met die stemmen won hy zijn naam,
Won hy zijn grooten, glansrijken naam,
Zangster, verhef noch lang,
| |
| |
Zeegnend, eeuw in eeuw uit,
| |
VI.
‘Wat vorstlijk bezoeker vertoont zich hier?
Wie komt er, begroet door zoo plechtige koren,
Met priester en krijgsman, muzyk en banier,
En een weenende Natie, mijn ruste verstooren?’
Machtige Zeeman! deze was groot,
Groot in het leger als gy op de vloot.
Steeds heeft uw Eiland u lief gehad,
U, grootste Zeevoogd, dien 't immer bezat:
En nu komt tot u, hier onder dees Dom,
Zijn grootste Veldheer by 't rollen der trom.
Groot in het leger als gy op de vloot.
Engeland bleef door zijn wijsheid vrij.
Doorluchte zeeheld, deze is hy,
Oud-Englands grootste en beste zoon,
Hem geldt ons eer- en rouwbetoon.
Hem voegt een plaats aan uwe zij,
Hem, die sints hy zijn loop begon
Den zege honderd malen won
En nooit een Britsch kanon verloor,
Die, Indus bergvaleien door,
| |
| |
Van enkle braven maar verzeld,
Naar 's vyands aantal nimmer vroeg,
Maar, tartend listen en geweld,
Miljoenen uit elkander joeg:
Die later, in een andre lucht,
Soldaten vormde en bracht in 't veld,
En krijgs- op krijgshoofd, hoe geducht,
Kloekhartig in 't gemoet gesneld,
Weêr uit het armgeplunderd Land
Naar Frankrijk dreef met schrik en schand,
En de aadlaars van den schepterroover
De Pyreneesche pijnen over
Terugjoeg: in hun snelle vlucht
Gevolgd door 't schaatrend strijdgerucht,
Door 't blij geschal der krijgstrompetten,
't Geknal van bucsen en musketten,
Het daavrend buldren van 't kanon
En 't zegelied van Albion. -
Dus was 't, dat hy dien tocht besloot;
Maar kort de rust, die hy genoot.
Want, enkel voor een wijl te teuglen,
Zijn gouden kooi ontkomen, vloog
De roofzieke Arend weêr omhoog,
Euroop' verduistrend met zijn vleuglen;
En blikte weêr met hongrig oog,
En krijschte weêr naar koningsthroonen,
| |
| |
Tot hy, die d' yzren kroon alleen
Der Plicht zocht, weêr in 't veld verscheen
Omstuwd van Englands heldenzonen,
En die ontzetbre Sabbathdag
Des Plundraars trots verneêren zag.
o! Onvergeetlijk blijft die slag,
Toen legers tegen legers kampten,
Toen, met een donderend geklots,
Hun aanvalzeeën, by 't gebots
Op elk karree, als op een rots
Van levenden, in stof verdampten.
In 't end, daar klaterde over 't dal
Der Pruissen veldgeschal.
Een blijde zomerzonnegloor
Drong 't waatrig zwerk verkwikkend door:
Een aanval nog - ten leste maal -
En ons, ons was de zegepraal! -
- O wakkre Zeevoogd, zoo als hy
Van zelfbejach en praalzucht vrij,
o Redder van dit Eiland, gy, wiens deugd
En Sond en Nyl en 't sterk Gibraltar heugt,
Zoo nog uw geest uit hooger kreitsen staart
Op wat er voorvalt op dees wentlende aard,
Uw hart nog liefde voor uw Land bewaart,
Verheug u dan, dat naast uw grafgesteent'
Een plaats wordt ingeruimd aan zijn gebeent'
| |
| |
En laat de stem eens volks met blij geluid
Bewijs en weêrklank van verdiende faam,
By plechtigheid, vermaak en feest,
Vermelden wat hy is geweest,
Met eer, met eer, met eer, met eeuwige eer,
Met eeuwige eer vermelden zijnen naam.
| |
VII.
De stem eens volks! Gewis! nog zijn we een volk.
Gaat elders, in des oproers dwarrelkolk
Of onder 't juk van drieste tiranny,
Elke eed'le droom als hersenschim voorby,
Wy hebben nog een stem, wanneer ons hart
Zijn schuld betaalt van eerbied of van smart,
En lofzingt aan zijn braven, wien het dankt,
Dat nooit tot nu 's Lands vrijheid heeft gewankt.
Gy Staatsliên, o bewaart haar! Houdt in stand
Europaas oog en ziel, ons Engeland!
Opdat het nooit dat vrijheidszaad verlies,
Dat tusschen throon en volk ontkiemde en wies,
Waaruit de trouwe liefde is opgegroeid,
Die aan ons wettig Vorstenhuis ons boeit.
Want o! bewaart gy dit, gy redt meteen
Geheel de menschheid van rampzaligheên.
| |
| |
En zóó slechts, voor geen fnuiking meer bevreesd,
Ontwikkelt zich in vrijheid 's menschen geest,
Tot weêr de menigt' waarheid kiest voor schijn
En Koningen rechtvaardig leeren zijn. -
Maar o! dat nooit uw zorg, uw waakzaamheid
Door al te blind vertrouwen zij misleid.
't Kan wezen, dat ons meerdre grootheid wacht.
't Kan wezen, dat van uit de donkre nacht
Der toekomst ons ellend wordt voortgebracht,
En dat het menschenbloed by klimmend wee
De garven overstroomen zal der vreê; -
Maar o! vergeet alsdan uw Veldheer niet.
Gedenkt, hoe hy u waarschuwde en u ried:
Beschermt, verzorgt uw kusten bovenal.
Zijn stemme zwijgt in Raad- en Koningshal
Voor eeuwig: - en al gromt het stormgeluid
Voor eeuwig: - ja, al berst het onweêr uit,
Zy zwijgt! - Maar gy, herinnert gy u dan
Hetgeen hy sprak, en wie er sprak - De man,
Die heel zijn leven door de waarheid zocht,
En nimmermeer uit tijddienst haar verkocht,
En nooit zijn God uit gunstbejach verried.
Of zijn des braven tachtig winters niet
Een les voor al wie in zijn overmoed
Het heilig recht durft trappen met den voet?
Droeg Koning Alfred eens den grootschen naam
| |
| |
Van waarheidspreker, billijk doopt de faam
Hem, Englands redder, Frankrijks overwinnaar:
| |
VIII.
Ziet den held van zooveel groote slagen
Langzaam naar zijn grafgesteente dragen.
Dappren volgen hem uit menig land.
Hy, op wien met onvermoeide hand
Kwistige Eer haar sterren nederstrooide,
Wien fortuin met milde gaven tooide.
Zoo toch daalt in ruimen overvloed
Altijd neêr wat lieflijk is en goed
Op den man, die naar geen grootheid streeft,
Dan die 't redden van den Staat hem geeft.
O! niet nu alleen in 's Lands historie
Was het pad der Plicht de weg ter glorie,
Wie 't betreedt en, eer hy 't eind begroet,
Alle zelfzucht doodde in zijn gemoed,
Zal de distels, die zijn baan begroeien,
Voor zijn schreên bevallig zien ontbloeien
Met een geur en glans, zoo rijk en schoon
Als narcis- noch rozegaarden boôn.
Neen! niet nu alleen in 's Lands historie
Was de weg der Plicht ook die der glorie,
Hy, die volgde altijd waar Plicht hem wees,
| |
| |
Onvermoeid van handen, hart en kniên
Langs het ruige voetpad opwaarts rees
't Einde van zijn langen reistocht zien
En den top des bergs bereiken kon,
Hy zal niet meer ver zijn van het Land,
Waar God zelf tot maan verstrekt en zon.
Hem dus, die alzoo zijn eernaam won,
Prijst de stem des volks, dat hy van schand
En verderf bevrijdde, eeuw in eeuw uit.
Zal by plechtigheid, vermaak en feest,
Blij vermelden wat hy is geweest,
Met eer, met eer, met eer, met eeuwige eer,
Met eeuwige eer vermelden zijnen naam.
| |
IX.
Zwijgt! Ons voegt een andre plicht,
En een stem, nog ongeboren,
Zal zijn lof en prijs doen hooren
In een later tijdsgewricht.
Zwijgt! het is een dag van rouwe
Om hem, die nog kort geleên
Dartlend om zijn knieën heen
Zwijgt! het is een dag van rouwe,
| |
| |
Om den Veldheer, op wiens trouwe
Op wiens hart en hoofd en hand
Niet alleen ons Engeland,
Maar geheel 't geschokt Europe
Al zijn toevlucht stelde en hope.
Hooger, op dit plechtig feest
Klim de droef gestemde geest.
Hy, wien onze hulde geldt
o! Niet langer dan gemeld
Van die reeks van oorelogen. -
Heldendaên in krijg en vreê,
Waar ze ook voor den geest zich dringen,
Voegen in geen heilge steê,
Zouden 't plechtig lijkfeestvieren,
Zouden onze rouwe ontcieren.
Vrienden, wie zoû twijfel voên,
Of voor hem, den vriend der waarheid,
Valt, in 't rijk van licht en klaarheid,
Eedler arbeid nog te doen.
Dien geen arbeid evenaarde,
Ooit door hem volbracht op aarde.
| |
| |
Zoû, ook in dien nieuwen kamp,
De overwinning hem begeven?
Neen, wat wegkwijn of verdamp,
O! de ziel blijft eeuwig leven:
En, schoon hy van de aard verdween,
Niets kon hem de zielskracht rooven,
Die zijn roem was hier beneên.
Daarom troost ons 't blij gelooven,
Dat hem ginds een reiner krans
Dan de waereld doet verwerven
Ciert met onverdoofbren glans. -
Stil, verbeelding! matig thands
By zijn graf uw spoorloos zwerven.
't Is volbracht nu: huiswaart ga
De onafzienbre menschendrom
Laat hem achter in den Dom,
God ontfang hem in genaê.
Zoo deed de Bard aan d' oevers van de Teems
Het uitvaartlied des grooten Hertogs hooren,
En vond dat lied genade in Engelsche ooren,
Het klinke ook thands in de uwe niet uitheemsch.
Of zoo de vorm - 't is mooglijk - u mishaagde,
| |
| |
O! wijt het nooit den Britschen keurpoëet,
Slechts wie zijn dicht vermomde in 't Hollandsch kleed
Drukke al de schuld voor wat zijn stoutheid waagde
Maar, wat ge ook af mocht keuren, laat de stof,
De stof voor 't minst u welgevallig wezen,
En, wordt de Held van Waterloo geprezen,
Hy vinde uw hart niet koel voor zijnen lof.
Late ook de jeugd door schijnroem zich betooveren,
Moog zy den afgod, voor wiens ijzren kniên
Europa boog, op nieuw een voetstuk biên,
En 't Keizershoofd bekranssen met haar loveren,
Zy ziet alleen, in onbedachte waan,
De stralen, die verblindend hem omstroomen:
Zy noemt hem groot; maar heeft zy 't ooit vernomen,
Hoe duur Euroop die grootheid kwam te staan?
Wy weten 't nog, wy, ouderen van dagen,
Hoe, eens onthaald, ontzien als bondgenoot,
Hy 't recht vertrapte, in d' ijzren boei ons sloot,
Den vrijen nek het slavenjuk liet dragen,
Den handel in onlijdbre banden sloeg,
By taal, en pers, gedachten wist te smooren,
En Hollands goud en Hollands kunsttrezoren
En Hollands kroost als daaglijksche offers vroeg.
Wy weten 't, hoe, na 't breken van den kluister,
Na 't kort genot van Vrijheids zaligheên,
Hoe, toen op nieuw hy dreigend ons verscheen,
| |
| |
Ons uitzicht weêr zoo zorgvol was en duister.
Wie hoedde ons toen voor nieuwe slaverny?
Wie dorst, aan 't hoofd der saêmverbonden machten,
Den dwingeland in 't oorlogsperk verwachten?
Wie deed zijn star in 't niet verzinken? Hy,
Hy, de eigen held, die in 't verwijderd Spanje
Zoo lang alleen den Aadlaar had weêrstaan
En in de school van oorlogshafte daên
Een kweekling zich gevormd had in Oranje.
Toen, na dien slag, toen dankte hem ons lied:
Toen wilde 't hem 's Lands heul en redder heeten
En zouden wy zijn weldaad zijn vergeten,
Omdat de reeks van jaren zonk in 't niet?
Neen! stemmen we in met Englands rouwbetooning:
Herdenken wy, met England, 's Veldheers eer.
Ons voegt die toon: zoo vinde nimmermeer
Ondankbaarheid in 't Hollandsch hart een woning.
Jan. 1853.
|
|