Poëtische werken. Deel 7. Mengelpoëzy. Deel 3(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 199] [p. 199] Een lied. Naar het Gaskonsch van JASMIN, den kapper van agen. Gevoellooste aller schoonen, Hardvochtige Sireen! Zult gy haar nooit beloonen, De liefde, die we u toonen? Blijft steeds uw hart van steen? Het minnenet ontspartlend, Al schertsend, spelend, dartlend, Uw trouwe minnaars martlend, Houdt ge uw aanbidd'ren stoet Aan uw voet. Maar toch is u, vriendinne! Geen waar geluk vergund. Wat baat, dat elk u minne, Zoo gy niet minnen kunt? De zon, ter kim gestegen, Brengt leven en geneucht; Maar, komt ge ons 's Zondags tegen, [pagina 200] [p. 200] Al hup'lend langs de wegen, Uw komst brengt grooter vreugd. 't Wekt al een zoet verlangen, De rozen op uw wangen, Uw zilverzoete zangen, Uw vlugge tred, uw leest En uw geest. Maar toch is u, vriendinne! Geen waar geluk vergund. Wat baat, dat elk u minne, Zoo gy niet minnen kunt. Als we u niet meer bespeuren, Verweduwd schijnt Natuur: De weide mist haar geuren, Het bloemtapijt zijn kleuren, Verbleekt is 't luchtazuur. Maar, wordt ge ons weêrgegeven, De weemoed is verdreven, Elk voelt zich als herleven, En prangde u aan zijn borst Zoo hy dorst. Maar toch is u, vriendinne! Geen waar geluk vergund. [pagina 201] [p. 201] Wat baat, dat elk u minne, Zoo gy niet minnen kunt. Uw tortel is verdwenen; Maar hoor, wat les ze u zendt. Naar 't bergwoud is zy heenen, En eens zoo schoon zoû 'k meenen, Sints zy de liefde kent. Tot liefde wil ze u nooden: Ei! volg dan haar geboden - Of nut'loos heengevloden Is zoo uw lentetijd.... Wat een spijt! 't Is liefde alleen, vriendinne! Die waar geluk vergunt. Dies zorg, dat gy met minne De min vergelden kunt. 1851. Vorige Volgende