Poëtische werken. Deel 7. Mengelpoëzy. Deel 3(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De Trojaansche oorlog. Ik zing van een oorlog, zoo was er nooit een: Van Paris, van Hector, van Troje en Heleen, Van Goden en menschen, die samen krakeelden, Een stof, waar de dichters ons lang meê verveelden, 't Is een aardig liedtjen, vrinden! en de wijs is een mooie. Koopt mijn liedtjen, vrinden! dat het zingen je eens verstrooie, En wy nooit iets beleven mogen als 't beleg van Troje! [pagina 198] [p. 198] Geen koning op aarde was ooit zoo te vreên Als Vorst Menelaüs met juffrouw Heleen. Maar kort was de pret, daar hy deerlijk verlakt werd, En 't wijfjen door Paris naar Troje gepakt werd. Toen trok Agamemnon party voor zijn broêr, En groot was de troep, die naar d' overkant voer. De Goden geraakten geweldig aan 't twisten; Ofschoon ze op zijn best er de reden van wisten. Toen werd er gekorven, geblaakt en gemold, En geiten geöfferd en stieren gedold, Tot listige Ulysses - wat leepe gedachte! - Een merrie van hout met soldaten bevrachtte. Toen schreeuwden de vrouwen en maagden zoo zeer: Deez' kreet om haar leven, en die om haar eer. Kon Troje tien jaren het stormwee verduren, In minder minuten verbrandden zijn muren. Maar hoort nu, mijn vrienden, het mooist van 't geval. Pas stond Menelaüs in Troje op den wal, Of vond er Heleen, die hy aanstonds herkende: Hy nam haar weêr t'huis en de zaak had een ende. 't Is een aardig liedtjen enz. 1852. Vorige Volgende