Poëtische werken. Deel 7. Mengelpoëzy. Deel 3
(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 195]
| |
Vader en zoon.(jacob meertens, de vader, was President van den Raad van Vlaanderen en Lid van den Raad van Beroerten. jacob meertens, de zoon, was Vendrig van Lumey, Graaf van La Marck). De Vader zat in rang en eer;
Hy, trouw gehecht aan Romes leer,
En steef, aan 't hoofd van Vlaandrens Raad,
Wat Alvaas ijzren wil gebood,
En doemde, uit fellen ketterhaat,
Wie voor den Bloedraad kwam ter dood.
De Zoon dwaalde op 't verbolgen meer,
Hy, volger van de nieuwe leer,
En deelde, zwervend met La Marck,
De ontbeering van den Watergeus,
En zwaaide, op 's Vlootvoogds oorlogsbark,
Het Vendel met Oranjes leus.
De Vader gaêrde, streng van zin,
In 't rond den tienden Penning in,
En hield, waar hy 't vermocht, niet af,
Des Konings rechten voor te staan,
| |
[pagina 196]
| |
En spoorde, door belofte en straf,
Het volk tot onderwerping aan.
De Zoon maakte, onvervaard van zin,
Van roof op Spanjaarts rijk gewin,
En plaatste, by den Briel geland,
Op d' oever 't eerst de vrijheidsvaan,
En kondigde aan 't verdrukte Land
Den morgen der verlossing aan.
De Vader stierf, berecht, vertroost,
Omringd van Priester, maag en kroost.
De stoet was luistervol en groot,
Die 't lijk des Raadheers grafwaarts bracht.
Maar toch, de ziel had, eer ze ontvlood,
Den balling met een zucht herdacht.
De Zoon viel in den fellen slagGa naar voetnoot(1),
Gewikkeld in de Geuzevlag,
Dier vlagge trouw tot levens end:
En 't lichaam van den kloeken held,
Beroofd, misvormd en onbekend,
Bleef kraai en gier ten prooi op 't veld.
| |
[pagina 197]
| |
De Vader, toen hem 't sterflot trof,
Verwierf zijns Konings dankbren lof.
Zijn trouw betaamde zulk een loon; -
Maar Holland roemde luid den naam
En 't glansrijk sneuvlen van den Zoon:
En eeuwig leeft des Vendrigs faam.
O! weemoed grijpt het hart ons aan,
Zien wy in 's Lands Historieblaên
Wat eindloos wee partyschap teelt,
Die stamgenooten scheidt van een,
Die zoon en vader houdt verdeeld,
En tweedracht zaait in land en steên.
1851. |
|