Poëtische werken. Deel 7. Mengelpoëzy. Deel 3
(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 182]
| |
De hulde, die mijn dankbre zucht u biedt,
Aan 't hart ontvloeid en in mijn kunstloos lied
U toegezongen.
Gewis, gy zijt verheevner lofdicht waard:
Gy, die, van 't spoor der vaad'ren niet ontaard,
Dier vaad'ren Taal als 't kostbaarst pand bewaart
En houdt voor heilig:
Die Taal, te lang verwaarloosd, ja bykans
Vergeten, praalt op nieuw in vollen glans
En ziet zich, in uw schut en hoede, thands
Voor smetten veilig. -
Wier zorgen was 't, dat haar in eere bracht,
Toen, uit den slaap der middeleeuwsche nacht,
Tot wetenschap en kennis, 't voorgeslacht
Op nieuw ontwaakte,
Doch, hunk'rend naar d' ontgonnen letterschat
Slechts Griekenland en Latium aanbad,
En eigen voor geleenden tooi vergat
Of blind verzaakte?
Wie deden toen, veel schooner dan voorheen,
Verrijkt, gekuischt, die Taal te voorschijn treên?
| |
[pagina 183]
| |
Wie, haar zoo zoet als immer mooglijk scheen,
Zoo krachtvol spreken?
Wie waren 't, dan die Kamers, uit wier schoot
Voor 't vaderland een Letterkunde ontsproot,
Wier glans by wat de grijze aêloudheid bood,
Niet wist van bleeken.
Die Kamers, ja, zy riepen uit haar sfeer,
De Poëzy, die godentelg, - niet meer
Gebonden en belemmerd, als weleer,
Door schoolsche kluisteren:
Toen voelde Hooft zich van haar vuur doorgloeid,
Een zoet akkoord kwam Baerles luit ontvloeid,
En de Ystad bleef, aan Vondels toon geboeid,
Aandachtig luisteren.
Dan ach! hoe hoog gedragen door de Faam,
Waar bleef hun roem? Dat zich de nazaat schaam',
Die weinig meer bewaard heeft dan den naam
Dier volksverlichters:
De nazaat, wien 't uitheemsche meest behaagt,
Die, wuft van zin, naar schijnvertooning jaagt,
Maar bloost en zwijgt als hem de vreemdling vraagt:
‘Waar zijn uw dichters?’
| |
[pagina 184]
| |
De Schouwburg zag zijn luister uitgedoofd,
En levert ons, in steê van smaaklijk ooft,
In d' echten gloed der Poëzy gestoofd,
Miswassen vruchten.
't Verwende volk bewierookt en verguldt
Een Bastertmuze, in walm en smook gehuld,
Die smaak en taal verderft en 't brein vervult
Met laffe kluchten.
Gy Edelen, gy zaagt het aan met smart,
Die Hollands taal nog lief hebt in uw hart,
En 't lustte u, in dien bajert, zoo verward,
Weêr licht te ontsteken.
Het lustte u, voor 't misleide volk ten toon
Te voeren wat roemwaardig is en schoon:
De Poëzy van d' aangedanen hoon
Met kracht te wreken.
Gy gaaft dien zucht van 't Hollandsch hart gehoor,
En richttet, op der vaad'ren loflijk spoor,
Een Kamer op, een oefenschool en koor
Voor kunst en kennis.
Dáár huldigt gy, met onverflaauwden zin,
| |
[pagina 185]
| |
Verdienste alleen: dáár sluipt geen wansmaak in,
En veiligt gy oud Hollands zanggodin
Voor smaad en schennis.
En naast u rijst, op 't voorbeeld, dat gy gaaft,
Een tweede SchoolGa naar voetnoot(1) die de eigen wetten staaft,
En onvermoeid in 't eigen zinspoor draaft,
Ter volksverlichting.
Niet vruchtloos hebt ge uw beider trouw betoond:
Gy zaagt met roem uw pogingen bekroond:
En de Ystad juicht, als zy de vruchten toont
Dier dubble stichting.
Weêr klonk, in 't oor der saamgevloeide schaar,
Of 't hemelval, geen aardsche toongalm waar',
De zuivre harp der Vondels en de snaar
Der Bilderdijken.
't Verrukte volk zwicht blozend voor de macht
Van Hollands taal: 't belijdt, hoe 't onbedacht
Zijn dichteren miskend had, die in kracht
Geen vreemden wijken.
| |
[pagina 186]
| |
Kweekt, braven! kweekt die nutte stemming aan,
Blijve, op den weg, dien ze eenmaal in dorst slaan,
Elke oefenschool kloekmoedig voorwaarts gaan
Met vaste schreden.
Dat steeds de kunst haar eenig doelwit zij.
Nayver, warsch en vreemd van jaloezy,
Vuur' beiden aan. Heur werk blijf harmony
Gelijk tot heden.
Heur kloekheid vell' den driesten wansmaak neêr.
Wat edel, schoon en goed is zie men weêr
In 't vaderland gehuldigd als weleer:
Het bloeic en prijke er.
Ten top gevoerd en allen aangenaam.
Zoo groeien beî de Kamers dan in faam,
En ieder lid verheff' zich op den naam
Van rederijker.
1848. |
|