Poëtische werken. Deel 7. Mengelpoëzy. Deel 3(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Heilwensch aan eene bruid door hare zoogzuster toegebracht. Gun, Bruidlief! nu aan Tantes disch De blijde kring vergaderd is Van vrienden en van magen, Ook my, de wenschen, die ik voed U met een zusterlijk gemoed Eerbiedig op te dragen. 'k Leg, by de keur van pronkcieraên, Die 'k op uw tafel heb zien staan, Geen nieuwen toevoer neder: [pagina 180] [p. 180] Zelfs geen geschenk: - 'k breng u alleen, Als zoete erinnering aan 't voorleên, Uw eerste schoentjens weder. Wat was mijn moeder vergenoegd, Toen gy voor 't eerst dit paartjen droegt: Toen ze u zoo lief zag groeien, En op 't bevallig aangezicht Van 't aan haar hart gekoesterd wicht Gezondheids roosjens bloeien; Toen bad zy, dat gy, even zoet, Aanminnig, schuldeloos en goed, Tot vreugd en lust der uwen, In krachten vordren mocht en deugd, En eenmaal, na een blijde jeugd, Een wakk'ren borst zoudt huwen. Die beê - zy is verhoord geweest; Want rein van hart en rein van geest Zijt gy, als toen, gebleven: En wie uw lieve aanvalligheên Verheff', hy zal uw zachte zeên Geen mind're lofspraak geven. Als kind, als zuster, hebt ge uw plicht Gewillig, blijde en trouw verricht. [pagina 181] [p. 181] Thands, wil het God gehengen, Zult ge, even trouw, niet minder blij En willig, aan uw hartvriends zij, Als gade uw plicht volbrengen. Dat zegen dan uw echt bekroon', 't Genoegen duurzaam by u woon', Uw heil gestaag moog' wassen: En - 'k voeg 't er by, al wordt gy rood - Wieg ras een zuigling op uw schoot, Wien deze schoentjens passen. 6 April 1845. Vorige Volgende