Poëtische werken. Deel 7. Mengelpoëzy. Deel 3
(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 178]
| |
Wier zilver de avondzonnegloed,
Bestrooide met zijn goud,
En voorwaarts schieten, onbevreesd,
Als of een hooger sfeer
Uw echte woonplaats waar geweest,
En niet, het golvend meir,
Zoo vaak ook hebt ge aan mijn gevoel
Het zinnebeeld gestrekt
Der zuivre ziel, die aan 't gewoel
Der waereld zich onttrekt.
Die naar een beetren hemel vraagt,
Het oog omhoog gericht,
En op verbeeldings vleuglen jaagt
Naar leven en naar licht.
Maar, vischje! als weer uw vleugelkracht
Zoo snel geweken was,
En gy op nieuw, eer 't iemand dacht,
Terugdookt in den plas -
Dan was mijn zoete droom voorby
En somber stond mijn oog. -
Ach! hoe zich ook de ziel, als gy,
Een wijl verheffen moog',
Ik weet - en ach! ik bloos er van,
Hoe ras, van schuld bezwaard,
De ziel, als gy, verflaauwen kan,
| |
[pagina 179]
| |
En zinken nederwaart.
Is dan het streven dwaasheid? - Neen. -
Maar niet van eigen kracht -
Hoe glansrijk ook de poging scheen -
Het slagen afgewacht.
Van boven is zy uitgegaan,
De roepstem, die ons wekt:
Van boven biedt de hand zich aan,
Ter redding uitgestrekt.
|
|