Poëtische werken. Deel 7. Mengelpoëzy. Deel 3(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 175] [p. 175] Avondrust. Ter ruste ging het windenheir: Een lichtstraal brak in 't westen door En wierp zijn purperrooden gloor Weldadig neder over 't meir; Maar schoon ook de avond kalmte bracht, Nog gromde en zwoegde in 't rond de vloed, Als of de zee den storm herdacht, Die met den dag had uitgewoed. En 't was me, of ook die straal van rust My zeeg'nend in den boezem viel: En dankbaar voelde ik in mijn ziel Het vuur der driften uitgebluscht. Of, zoo my van geleden wee Een droeve erinring achterbleef, 't Was slechts - een deining van de zee, Nadat de noodstorm overdreef. En blozend dacht ik aan dien tijd, Dien tijd der jeugd, zoo ras gevlucht, Toen elke lach en elke zucht [pagina 176] [p. 176] Toen geen gevoel van boezemleed De blijheid temperde in mijn blik, Dan 't geen soms deernis rijzen deed Met al wie wijzer was dan ik. En 'k dacht, hoe ras de zuiv're gloed, Ons in de ziel gestort door God, By dart'le weelde en wuft genot, Zijn glans en reinheid derven moet: Hoe, als de lust den beker mengt, Het zoet in bijtend zuur verkeert: Hoe spoedig, in dat gif gedrenkt, De ziel haar paerel ziet verteerd. En vurig bad ik Hem, van Wien Die heil'ge straal zijn oorsprong nam, Dat nooit zich weêr die zuivre vlam Door weelde mocht bezoedeld zien. En dat ik eens, in hooger sfeer, Al waar 't ook dat zy minder blonk, Die my vertrouwde paerel weêr Mocht leveren aan wie haar schonk. Betoov'rend was het denkbeeld my, En 'k voelde, als hield reeds de eeuwigheid Haar glorie voor my uitgespreid: [pagina 177] [p. 177] Wat van deez' aard was, scheen voorby: Mijn ziel, van schuldenlast bevrijd: Gelouterd, ieder driftgevoel: Mijn hart, den hemel toegewijd En strevend naar zijn godlijk doel. En 'k blikte weêr naar 't westen heen, Waar, na de buien van den dag, Het oog geen wolk meer drijven zag, Wijl de avondzon in luister scheen: En 'k dankte Hem, den Heer omhoog, Die, na de stormen, bang en zwart, Door 't stralen van Zijn liefdrijk oog, Weêr licht doet dalen in het hart. 1845. Vorige Volgende