| |
| |
| |
Aan de zanggodin.
O gy, begaafde telg der Goden,
Op Hellas kusten aangebeên,
Die, in de dagen van voorheen,
Homeeren kweekte en Hesioden,
Die, door uw tooverzang alleen,
Beschaving rijzen, domheid vlieden,
En ieder volk deedt hulde bieden
Aan 't volk, begunstigd door uw min!
Gy, voor wier lieflijk alvermogen
De heerschers zelfs der waereld bogen,
Gezegend zijt ge, o Zanggodin!
Kan niets op aarde duurzaam heeten,
En heeft een nieuw, een dwarsch geslacht
U in zijn overmoed veracht,
Uw weldaên onbesuisd vergeten,
En mist uw stem haar wondermacht,
Zien and're godheên zich gehuldigd,
O! wie de erkent'nis, u verschuldigd,
Met opgeblazen trots miskenn',
Mijn lier zal, eer haar snaren springen,
| |
| |
Nog eenmaal u ter eere zingen
En toonen, dat ik dankbaar ben.
't Is waar, 'k heb mede versche bloemen
Op vreemde altaren uitgestrooid.
Mijn slapen met een krans getooid,
Niet by uw lauwerkrans te noemen;
Maar toch! mijn hart vergat u nooit.
'k Bleef, zelfs afvallig, u herdenken,
Wier zorg mijn kindsheid wilde drenken
Met zielverkwikkende ambrozijn.
Zal, hoe de tijd ook voorwaarts draafde,
De voedster, die ons eenmaal laafde,
Ons later niet nog dierbaar zijn?
Gewis! gy bleeft me altijd bekoren!
Uw toon was immer harmony
Voor mijn gevoel, 't zij dat ge my
Den zang van Latium deedt hooren
Of 't lied van Grickens dichtrenry;
't Zij dat de glans my tegenstraalde,
Die later om uw schedel praalde
Aan 't hof van trotschen Lodewijk:
't Zij, dat ge een noordschen tongval leendet,
En zwier met kracht in 't lied vereendet
Van Vondel en van Bilderdijk.
| |
| |
Van waar, van waar, dat zooveel luister,
Als eens, gezegende! u omscheen,
Omneveld voor ons oog verdween?
Hoe zonk uw glorie dus in 't duister?
Waar zijn uw schoone fabels heen?
Hoe! de eigen eeuw, die Griekens dreven
Van 't Muzelmansche juk ontheven
Weêr als herboren op zag staan,
Durft u tot ballingschap verwijzen,
Die Hellas uit het niet deed rijzen,
En bidt eene and're zangster aan!
De dichters, die uw stem bezielde,
Zijn aller liefde en lust niet meer.
Uw scheppingen, waarvoor weleer
De aloudheid in bewond'ring knielde,
Verdwenen met uw fabelleer.
Geen Ariadne wekt meer tranen;
Geen strijd van Grieken en Trojanen,
Die aller aandacht langer boeit:
Men ziet met onverschillige oogen
Vorst Priams weêuw door 't leed gebogen
Of 't huis van Lains uitgeroeid.
Olymp of Pindus zijn niet langer
De woningen der Goôn omhoog:
| |
| |
Hun namen zijn den geoloog
Reeds meer gemeenzaam dan den zanger.
Hy, voor wiens blik zich alles boog,
Jupijn is van zijn macht vervallen:
Minerva, Venus, Bacchus, allen
Zijn louter klanken zonder zin.
Geen dichter zelfs, die 't meer zal wagen,
Apollo om zijn hulp te vragen,
Te reppen van zijn Zanggodin.
Neen! heden eischt men and're zangen.
Een nieuwe dichtsoort is ontstaan,
En bidt, zoo 't heet, slechts waarheid aan,
Die de oude logens komt vervangen.
Nu roepen, juichend by die vaan,
Haar volgers uit in hun verblinding:
Weg met der Grieken yd'le vinding,
Die alles opsmukt en verbloemt!
Natuur is wars van kunstcieraden.
Weg, weg dan met haar pronkgewaden,
En alles by zijn naam genoemd.
Wat doen zy, ach! die roekeloozen?
Wier oordeel, door den schijn misleid,
De vormen vol bevalligheid
Die 't fijnst vernuft had uitgekozen,
| |
| |
Niet van het wezen onderscheidt.
Ja! zuivre waarheid, nooit volprezen,
Blijve immermeer de kern, het wezen,
De grondtoon aller poëzy;
Maar dat, eer soms haar taal verbitter
Of al te sterk in de oogen schitter,
De fabel haar omkleedsel zij.
Dit was, o Zanggodin der Ouden!
Uw kenmerk en uw doel meteen:
Zoo wist ge en adel en gemeen
Geketend aan uw stem te houden
En lessen, vol bevalligheên!
Aan Vorst en Volk zijn plicht te ontdekken,
Het hart tot vroomheid op te wekken,
Tot vriendschapstrouw en huwlijksmin;
Zoo leerdet gy des noodlots slagen
Met onderworpen wil te dragen
En kweektet deugd en heldenmin.
Ach! bieden ons die nieuwer zangen,
Die allen pronk, als dwaas, versmaên,
Dat onderwijs, die leering aan?
Voldoen ze aan 't hooggeroemd verlangen
Om enkel waarheid voor te staan?
Straalt ons natuur alleen in de oogen?
| |
| |
Helaas! hoe zelden mag zy bogen
Op 't haar zoo duur beloofd onthaal.
Hoe vaak niet, schoon misschien het ware
Zich in de vormen openbare,
Is 't wezen enkel logentaal!
Of zijn zy waar, die nieuwe helden,
Die vorsten zonder majesteit,
Die vrouwen zonder waardigheid,
Die slechts onkuische min vergelden,
Waarvoor geen Noodlot langer pleit?
Die roovers, vol beleefde zeden,
Die priesters, die slechts gruwlen smeden,
Wier mond met deugd en godsvrucht speelt?
En schiep ooit, in haar kunstgewrochten,
De grijze fabel wangedrochten
Als die de later dichtschool teelt?
Het schimmenrijk was onverdraaglijk
In de oogen van ons wijs geslacht,
Dat om den ouden Pluto lacht;
Maar Satan vindt men meer behaaglijk;
Vampyren worden hooggeacht.
Men wil in deez' verlichte dagen
De Grieksche Circees niet verdragen,
Schoon elk Boheemsche heksen duldt:
| |
| |
Zelfs aan de Gratiën en Horen
Werd ook de ballingschap beschoren;
Maar ach! heur plaats bleef onvervuld.
Dan, Muse van de aêloude dagen!
Ofschoon onze eeuw u in haar lied
Geen hulde, geene erkent'nis biedt,
En and're zangen meer behagen -
Ik wanhoop aan de toekomst niet:
Al kan de tijd niet wederkomen,
Toen slechts uw zangstem werd vernomen,
Nooit wordt haar toon geheel gesmoord.
Te lang door yd'len schijn bedrogen,
Ontsluit Euroop op nieuw haar oogen
Voor 't schoon, dat eens haar had bekoord.
Reeds zien we aan Seines oeverzoomen
Naar 't outer zoo gevierd voorheen,
Maar dat van elk verlaten scheen,
De breede scharen samenstroomen
In 't glansrijk koor van Melpomeen;
Daar wordt uw eerkroon u hergeven:
Een maagd doet weêr uw zangen leven;
Een tenger kind, door u bezield,
Wie 't eigen geestvuur doet ontbranden,
Dat eens in Delfos tempelwanden
| |
| |
De priesteres betooverd hield.
Gewis, de menigte is rechtvaardig.
Schoon haar aanbidding voor een poos
Een minder edel voorwerp koos,
Ras acht ze u weêr haar hulde waardig;
De schijn verblindt haar niet altoos.
En, moet ge ook, na 't verloop der tijden,
Een and're, een nieuwe omkleeding lijden,
Die d' afgesleten vorm verwinn',
Uw wezen, ja, zal blijven leven,
En 't nakroost nog getuignis geven:
Gezegend zijt ge, o Zanggodin!
1838.
|
|