| |
| |
| |
Aan een jeugdige erfgename.
Bevallig zweeft gy voor mijn oogen,
Volschoone! door den blijden rei,
Waar, uitgedoscht in feestlivrei,
Al hupplend op- en neêrgevlogen,
Een vrolijke, onvermoeibre stoet
De dansmaat volgt der hoogtijdsnaren
En, als door storm bewogen baren,
Zich kruist, verdeelt en weêr ontmoet:
Waar paar by paar, in een gestrengeld,
Zich in die bonte woeling mengelt,
En 't oog ontsnapt, dat hen begroet.
Maar, wie, door zachte aanvalligheden,
Hier hulde en liefde waardig zij,
Gewis, niet eene wordt als gy
Gevleid, bewierookt, aangebeden.
't Oogt alles u belangvol na,
En ook mijn blikken slaan u gaê,
En die beschouwing blijft my boeien;
Want, zoo van 't lieflijk inkarnaat
Der frissche roos uw wangen bloeien,
| |
| |
De vrolijkheid doet uw gelaat
In rijker glansen nog ontgloeien:
En schoon ook goud en diamant
Vereenigd op uw boezem vonkel',
Schoon zilverglans en kostbaar kant
In breede plooien u omkronkel',
Voor my, ik schat nog ruim zoo hoog
De flikkring van uw minzaam oog.
Gewis, volzalig zal hy wezen,
Die weêrmin in dat oog zal lezen,
Op wien 't in liefde rusten zal!
Hoe velen, die hier vol verlangen
Aan uwe stem en wenken hangen!
Elk oogenblik ziet hun getal
Vermeerdren, ziet hen samenstroomen
Van alle kanten, waar de faam
Gewaagde van uw lieven naam.
Naauw zag zich aan Eurotas zoomen
De schoone dochter van Tyndaar
Omringen van zoo dicht een schaar.
Zy dienen u met smekende oogen,
Als slaven voor u neêrgebogen:
Hen slingren beurtlings hoop en vrees:
Terwijl in stilte aan alle zijden
De maagden uw geluk benijden; -
- Maar ik beklaag u, arme Wees!
| |
| |
'k Beklaag u, ja, schoon op uw wegen
Het lot zijn gaven heb' verkwist;
't Onthield u d' allergrootsten zegen,
Daar gy de schuts van oudren mist:
Geen moederoog blijft u omzweven,
Geen vaderoog u gadeslaan:
Gy zijt, in d' aanvang van uw leven,
Gedwongen, op u-zelv' te staan.
Bevallig prijken blad en vruchten
Aan 't jong gewas, in welig land
In schaâuw des hoogen eiks geplant,
Waar 't zonnegloed noch storm zal duchten:
Maar heeft de orkaan den vasten tronk
Geveld, die koelte en dekking schonk,
Wie dan zal 't windgebulder keeren?
Wie, als de zon ten toppunt rees,
De felheid van haar stralen weeren?...
Mijn hart beklaagt u, arme Wees!
'k Beklaag u, ja! want, wie van allen,
Die hier zich dringen om uw scheên,
Wier rijke leest, of zoete reên
Of schrandre kout u moog' gevallen,
Wie is d' onschatbren eerprijs waard,
Waar hy met vlammend oog op staart?
| |
| |
Hoe proeft gy hier het valsche en 't echte?
Wic hunner, wie is hier de oprechte,
Die, niet door ydlen schijn verblind,
U-zelve, niet uw schatten mint?
Hoe zult gy, jong en onbedreven,
Gy, wie in 't prilste van uw leven,
De duur gekochte ervarenis
Van rijper tijd onthouden is,
Hoe zult gy ooit hun hart doorschouwen?
Hoe, als ze, in zoeten woordenpraal,
Hun zielsverlangen u ontvouwen,
Ontdekken, of die toovertaal
Verachting waard is of vertrouwen?
Wie ooit in oogen liefde lees,
Ook op hun spraak valt schaars te bouwen....
- Mijn hart beklaagt u, arme Wees!
Ziet gy dat cierlijk scheepjen zwerven
Langs de onafzienbre waterbaan?
't Is fraai getuigd en rijk belaên:
Maar ach! het moest zijn stuurman derven,
En dwaalt nu op de vlakte voort,
Onzeker, naar wat kust of oord.
Maar zie! daar dekken zich de baren
Met kielen, pijlsnel toegevaren:
Het argloos vaartuig wordt omringd,
| |
| |
Wijl van alom de roepstem klinkt:
‘Hier staat de Loods: wilt gy 't gehengen,
Ik voer u naar een blijde reê.
Wat doolt gy langer rond op zee?
Ik zal u in de haven brengen.
Wees voor 't geschreeuw der andren doof:
Ik, ik alleen verdien geloof!’ -
Ducht, arme manschap! ducht de logen:
Vertrouw niet op belofte en woord.
Licht naamt gy, door den schijn bedrogen,
Den Kaper voor den Loods aan boord.
Neen, eer ge u roekloos prijs zoudt geven
Aan hem, wiens wit gy niet doorschouwt,
Op 't open watervlak gebleven,
En, steunend op Gods hulp, den steven
Aan stroom en winden toevertrouwd!
1837.
|
|