Poëtische werken. Deel 7. Mengelpoëzy. Deel 3(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Aan den heer N. Beets. Mijn cyther heeft voorheen in kunsteloze zangen Der vaad'ren grootsche daên vermeld aan 't vaderland; Maar 'k heb aan 't wilgenhout dat speeltuig opgehangen, Weêrbarstig aan de greep der moêgespeelde hand. Gy vondt het, gy, wien 't vuur van 's levens lentejaren Doorvonkelde: en van u bekwam de ontstemde luit Een stouter melody en nieuwe en forscher snaren, En bracht ze een rijker vloed van zuivre akkoorden uit. Ik sta ze u willig af, wien eigen onvermogen Der Muzen heilig koor (schoon zuchtend) ruimen deed: Zy past uw hand: mijn hart zal juichen in uw pogen, Zal juichen, als, om u, de nazaat my vergeet. woestduin, 18 November 1835. Vorige Volgende