Poëtische werken. Deel 7. Mengelpoëzy. Deel 3(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Verontschuldiging. Ofschoon gy op deez' blijden tijd, Aan 't vrolijk feestvermaak gewijd, Met geen schrifturen zijt gediend, Mijn waarde Bruidegom en Vriend! Toch vergt een voegzaam plichtbetoon, Dat ik my jegens u verschoon', En u de reden openbaar', Dat gy my zelv' niet wordt gewaar. Het waar' me een rechte vreugd geweest Te deelen in dit heuchlijk feest; Op 't spoor van u en van uw bruid Te hupplen by het maatgeluid: Het lieflijk lustbosch rond te gaan, Waar thands de heldre schijn der maan Voor 't schittrend tooverlicht verbleekt Dat u ter eer de kunst ontsteekt; [pagina 159] [p. 159] Te staren op den hellen gloed Dien vuur- by vuurbol flikkren doet, En aan het aangerichte maal Op uw geluk een feestpokaal Te ledigen in vrolijkheid. - Dan, och! 'k had my vergeefs gevleid: - Daar overviel my, boos en fel, Het lelijkst peetekind der hel, De kiespijn, die, onduldbaar wreed, My al haar macht gevoelen deed, Zoodat ik rondkijk als een gek, En vreeslijke aangezichten trek, Zoo lelijk als een schutter doet, Die op de inspectie wordt beboet, Omdat hy tot het doen der wacht Geen slopkous met zich medebracht. En zoude ik in dien toestand my Vertoonen op een bruidsparty, Met zulk een tronie, gansch verdraaid, En die voorwaar niet is verfraaid Door 't leggen van een Spaansche vlieg? O neen! Zoo ik my niet bedrieg, Is 't u, mijn Vriend! reeds zonneklaar, Dat dit volstrekt onmooglijk waar'. Dan, schoon ik op uw feest niet kom, [pagina 160] [p. 160] Toch wil ik, waarde Bruidegom! Met mijn gedachten by u zijn, En drinken t' huis een' beker wijn, En wenschen, dat voor uwen Echt Het reinst geluk zij weggelegd, En dat, als gy na vijftig jaar Uw gouden bruiloft met elkaâr Moogt vieren, kies- noch and're pijn My hindren zal uw gast te zijn. 13 Sept. 1834. Vorige Volgende