Poëtische werken. Deel 7. Mengelpoëzy. Deel 3
(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
Het recht van bruiloftsavondkout, een Fransche legende.Bergt, goede liên, uw lamplicht! dooft het vuur!
Sint Maartens klok vermeldt het avonduur: -
Men ziet in 't rond de lichten, die nog schijnen,
Als sterren in den neveldamp, verdwijnen,
Wijl 't dof gebas der doggen, soms gehoord,
Alleen de stilte in heel het ambacht stoort.
De klok houdt op: nu treedt Servaas naar buiten,
Haast zich, de poort van 't belfort dicht te sluiten,
En stapt, het kerkhof door, naar de onderzaal,
Waar hem de Proost verwacht en 't avondmaal.
De goede Proost zat peinzend en onrustig
By 't smeulend vuur. Hy, anders blij en lustig,
Bemerkte thands den kerkbewaarder niet,
Dan toen Servaas zijn sleutels rinklen liet.
| |
[pagina 8]
| |
aant.Toen zag hy op, en vroeg, het oog vol zorgen:
‘Is 't al gereed voor de ochtendmis van morgen?’ -
servaas.
O ja! heer Proost! elk heilig vat
Is boordevol met zuiver nat:
Het ruim bestrooid met loof en blad:
Sint Maartens kast zoo spiegelglad,
Dat geen kuras, hoe wèl gewreven,
Zoo held'ren glans kan van zich geven,
Ja zelfs dat Klaartjen, met haar man,
Zich morgen daar in spieg'len kan,
Wanneer zy de offerkist zal naad'ren;
Want toch, ik reken, dat de mis
Voor 't jonge paar bevolen is.
Hoe laat zal 't volkjen hier vergaad'ren?
Opdat ik, tot de plechtigheid,
Mijn outerknapen voorbereid'.
de proost.
Hoe zal ik 't uur u juist bepalen?
Zy komen, als 't der Heil'ge Maagd
En onzen kerkpatroon behaagt.
Want, in dees tijd zijn berg en dalen
Bedekt met schelmen, die, verjaagd
Van 't leger, of, hun vaan ontloopen,
| |
[pagina 9]
| |
aant.Langs 't open veld de lieden stroopen,
Zoo schendig, dat het niemand waagt,
Een boogscheuts weegs van huis te wand'len,
Uit billijke angst voor kwaê behand'len.
En zoo dat haatlijk boevenras
Op Klaartjens tooi verlekkerd was,
En haar eens lagen legde op morgen!...
Doch! zeg my, hebt ge op mijn bevel,
De sleutels van het belfort wel,
Na 't luiden van de klok, geborgen.
servaas.
Gewis. Zy liggen in die kist.
de proost.
Zooveel te beter: want die guiten
Vermochten anders nog, uit list,
By nacht het klokkenhuis te ontsluiten,
En brand te kleppen: 't geen zy doen,
Om, wijl de aldus misleide boeren
Zich naar de waterbakken spoên,
Hun vee en huisraad weg te voeren.
servaas.
Vrees van dat boevenvolk geen leed.
Ik ken hen als mijn bidkoralen,
| |
[pagina 10]
| |
Reeds van den tijd, toen, als gy weet,
Ik by den Heer van Dombes streed,
Die, om mijn diensten te betalen,
By uw kapel my heeft besteed.
Op rijke sloten, vette abdyen,
Op kloosterkeukens vallen ze aan,
En laten, voor die smulpartyen,
Een mager beêhuis gaarne staan.
Ook zien zich thands die snoode kwanten
Met kracht bedreigd van alle kanten:
Hier, door de goê gemeent geplaagd,
Die hen uit Beauvoisis verjaagt,
Daar door Sint Saëns en zijn vrinden.
de proost.
Ook zullen ze een beschermer vinden:
'k Werd dit sints korten tijd gewaar.
servaas.
En wien?
de proost.
Den Heer van MontguisardGa naar voetnoot(1):
Dien Baanderheer, wiens slotgebouwen
| |
[pagina 11]
| |
Gy van den heirweg kunt aanschouwen.
Wy zijn hier op zijn grondgebied.
Ik dwaas! Waar was mijn hoofd gebleven,
Toen ik, om in dees buurt te leven,
Aumales kerkbestuur verliet,
En 't beste beêhuis heb begeven,
Waar nooit een korrel gerstemeel
In 't wijbrood kwam?
servaas.
Ik zoû toch denken
Dat dees Baroen moest bystand schenken
Aan al de leenen van 't kasteel.
Zoo hy de roovers buit laat halen,
Wie, die hem schatting zal betalen?
En steelt men d' oogst af van zijn ban,
Wie, die hem tienden geven kan?
de proost.
Hoor toe: nog zijn er geen zes weken,
Sints gy gekomen zijt, verstreken,
En 't vreemd gedrag van dien Baroen,
Hetgeen ik u zal kennen doen,
Is u tot heden niet gebleken:
Te minder, wijl hy, sints dien tijd,
Ons van zijn byzijn heeft bevrijd,
| |
[pagina 12]
| |
En Hertog Jan zijn diensten wijdt,
Die onzen Koning Flips bestrijdt.
Nu moge een engel voor u waken,
Dat gy zijn kennis nooit moogt maken,
Of liefst, die van zijn esschenspriet
En ijzren handschoe: want, wat slagen
Betreft, die schenkt hy zonder vragen,
Daar hy geen klerken zelfs ontziet.
servaas.
Voorwaar, hy moest zich onderwinden,
De handen aan mijn lijf te slaan!
Hy zoude aan my zijn man nog vinden!
Ik heb ook ander werk gedaan
Als kaarsen snuiten, wierook zwaaien,
En kerkvercierslen op te fraaien!
Toen ik nog boog en zijdgeweer
Hanteeren mocht, had my geen Heer,
Hoe hoog in rang, een klap gegeven,
Dien ik hem schuldig waar' gebleven:
En onder 't geest'lijk dienstgewaad
Voel ik hoe 't schuttersharte slaat.
Ik heb die Normandijsche heeren,
Op banderol en standert fier,
Zoo vaak hun trotschheid zien verneêren,
En, smeekend, brood en hulp begeeren
| |
[pagina 13]
| |
Van menig armen soudenier.
Men moest dit alles niet vergeten;
Want, naar de zaken heden gaan,
Kan niemand op een dag na weten
Hoe lang zijn huis zal blijven staan,
En of hy 't hoofd nog vele dagen
Zal op zijn schouders mogen dragen:
Dus mag zich ieder edelman,
Baroen of Graaf, met recht verblijden,
Als hy de lieden van zijn ban
Gereed en vaardig vinden kan
Om voor de lelievaan te strijden,
Indien de wind voor Frankrijk draait,
Of zich, indien hy tegenwaait,
Den Britschen luipert toe te wijden.
Naar mijn begrip, heeft gindsche Heer
Zijn tijd niet bijster waargenomen.
de proost.
En echter blijft hem d' omtrek schroomen,
Gelijk een wolf by winterweêr
Waar men zijn standert heeft vernomen,
Daar beven schout en rechter meer
Dan poedelhonden, nat bedropen,
Die uit den vijver zijn gekropen. -
Slechts één, wien hy niet dwingen kon...
| |
[pagina 14]
| |
servaas.
Wie is hy?
de proost.
De Abt van Klarebron; -
Doch ook hun vete zal de zaken
Van 't arme volk niet beter maken.
Wat, denkt gy, blijft hun tweedracht voên?
Zy vechten enkel om te weten
Wie of hier, Abt of wel Baroen,
Alleen zal rooven, plond'ren, eten. -
Kuip, broodkast, geldkist, jonge maagd,
't Beeft alles, waar hun krijgsvolk daagt.
En och, die Abt, wat zou hy wezen?
Een duivel in het geestlijk kleed,
Die slechts van spel en wijnkroes weet,
Maar niet een enkle noot kan lezen,
Noch denkt om eenig heilig werk.
Want, 'k zeg 't met eerbied voor de Kerk,
Het paard komt een bediening vragen,
Maar 't wordt aan d' ezel opgedragen.
Nu palen 't erf van Montguisard
En 's Abts domeinen aan elkaêr,
Door mijn parochie afgescheiden,
Die schot en lot betaalt aan beiden,
Daar men van weêrszijde aanspraak maakt,
| |
[pagina 15]
| |
En op zijn eigen voordeel waakt:
En komt de landman zonder slagen,
Alleen met dubbele opbrengst vrij,
Dan zal hy nog zich minst beklagen;
Dan ach! te ellendig lijden zy
Met elken dag hernieuwde plagen,
En zijn gewoon aan ongemak,
Als beeren aan den doedelzak.
De spijs, den maaiers toegezonden,
Strekt vaak aan Montguisard ten buit,
Dan deelt de Baanrots aan zijn honden
Het sober maal des landmans uit.
Hy dwingt, uit scherts, de boerelieden,
Van 't werk by avond weêrgekeerd,
Hun hulde, in 't stof of slijk verneêrd,
In deze taal der Maan te bieden:
‘Genadige vrouw Maan! hoe groot
Zijn jegends my uw gunstbewijzen!
'k Ben uw vazal tot in den dood.
'k Hou van uw weldaên, die 'k moet prijzen,
Des weeks ter leen een roggebrood.
Geen die uw rechten mag beleedigen:
'k Zal tegen iedereen, ten zij
't Mevrouw de Zon waar, die verdedigen...’
| |
[pagina 16]
| |
aant.servaas.
Maar!... Riekt dit niet naar kettery?
Het geestlijk zwaard, naar mijn gedachten,
Zoû...
de proost.
't Geestlijk zwaard, mijn beste maat,
Verliest op geld en goed zijn krachten:
En beiden heeft die onverlaat,
Die schelm, die zaken durft verlangen,
Die hem geen Kristen brengen kan.
Zoo zelfs begeert hy op Sint Jan
Als hulde een bord met sneeuw te ontfangen.
Hy wil... doch 't is genoeg hiervan.
Wat my dees dag vooral blijft kwellen,
Is 't geen ik thands u ga vertellen.
De Heer van Montguisard bezit
Van ouds een erflijk recht: 't is dit:
Als zijn vazallen bruiloft houden,
Dan spijst hy met de jonggetrouwden,
En brengt er nog een paadje, twee
Windhonden en zes brakken meê:
Dit 's 't Bruiloftsfeestrecht, zoo wy zeggen; -
Doch na zijns vaders dood, bestond
Dees Montguisard, op vreemden grond,
Dat rccht heel anders uit te leggen,
| |
[pagina 17]
| |
Dewijl het volgends hem beduidt,
Dat hy des avonds met de Bruid
Geheel een uur alleen mag blijven,
Eer zy haar rustbed gaat betreên.
Nu, de Abt van Klarebron durft drijven,
Dat hem, en om dezelfde reên,
Dat vreemde recht is toe te schrijven.
Wat volgt er uit, tot mijn verdriet?
Dat al de burchtvazallen, buiten
Mijn kerkparochie, op 't gebied
Van vreemden, hun verbint'nis sluiten.
Volgt Klaartjen zulk een voorbeeld niet,
't Is, dat haar moeder, by haar sterven
Gelofte deed, dat zy slechts hier
Zoû trouwen, naar des lands manier.
't Zoû anders ook dees bruiloft derven,
En nu reeds waar' het lieve kind
Het pad op met haar hartevrind.
De roem van haar bevalligheden
Werd Montguisard sints lang vermeld,
En vaak dorst hy een aanslag smeden,
Om haar te ontvoeren van het veld,
Als zy de stille kloostermuren
Soms voor een korte wijl verliet.
Thands echter vreezen maag noch buren,
Noch zelfs de twee verloofden niet,
| |
[pagina 18]
| |
aant.Dat Montguisard hier op zal dagen
Om 't voorgewende recht te vragen.
Ik, van zijn inborst meer bewust,
Ben hieromtrent nog ongerust. -
Het ergst is, dat dit elders trouwen,
Nu 't algemeen gebruiklijk is,
My vrij wat schade heeft gebrouwen,
Daar ik verval en giften mis.
Ja, niet met al, sints twintig dagen,
Is aan dit beêhuis opgedragen,
Dan slechts verleden week, een kat,
Die oude Trui geschonken had
Om jacht te maken op de muizen,
Die in de sacristykast huizen.
Dus vriend! wy loopen vrij wat nood,
Om, wil Sint Maarten 't niet verhoeden,
Eerlang ons met beschimmeld brood
En klare born te moeten voeden.
servaas.
Nu! by de kap van Sint Martijn!
Dit is een ongehoord vermeten,
Het goed der kerk dus op te vreten!
Nooit wenschte ik iemand leed of pijn;
Maar kwam eens Joost dien Burchtheer halen,
En voor zijn manschap hem betalen,
| |
[pagina 19]
| |
aant.Ik liet den linkert stil begaan!
de proost.
Ei wat Servaas! wil u beraên!
Gy moet die kwaê gedachten weeren.
Ik hoop alleen, dat Montguisard
Voor overmorgen niet zal keeren:
Dan is, reeds naar Beauvais geleid,
Het zoete vrouwtje in veiligheid:
Daar kan Baroen noch Vorst hen deeren.
Dan heeft Sam Robersaar zijn vrouw
En ik mijn bruidsgift, naar 'k vertrouw.
servaas.
Het zij zoo! - En, zoo hy dorst komen,
Die trotsche Heer van Montguisard,
Er zoû alras, ik zie het klaar,
Meer bloed, dan bier of cider, stroomen.
Sam Robersaar, gelijk men weet,
Is van Beauvais en vrijgeboren;
Die stad, die nooit haar recht vergeet,
Zal zich aan geen Baroenen stooren:
Zy is op zegel en banier,
Op zwaard en paard en voorrecht fier:
Geen mulder, die zijn gandschen molen
Verbranden zag tot asch en kolen,
| |
[pagina 20]
| |
Geeft minder om een ezeldier,
Dan zy om edelliên of heeren;
Wijl Vorsten zelfs haar hulp begeeren.
Sam, naar men zegt, is fier en koen,
En zoû voorzeker dien Baroen
Veel liever hals en beenen breken,
Dan met zijn bruid te laten spreken,
Al waar 't slechts voor de korte poos,
Waar ik een eitje in gaar zoû koken. -
Doch Albert, die dit tijdstip koos,
Heeft zeker alles dus bestoken,
Om dat hy veilig hopen kan,
Dat, nu vooral, die edelman
Zijn legervaan niet zal verlaten
Om met een bruid te komen praten.
Hier zette Aleid, die in de pastory
Het dienstwerk deed, haar spinnewiel ter zij,
En ging de kan met zoeten cider halen,
En eîren en salade in tinnen schalen.
De Proost stond op en sprak nu overluid
Op spijs en drank den vromen zegen uit.
Toen viel men aan; doch onder 't avondeten
Werd Montguisard noch 't bruiloftsfeest vergeten.
Men rees in 't einde, en, na het dankgebed,
Zocht iedereen in stilte 't eenzaam bed.
| |
[pagina 21]
| |
De morgen daagt: rumoer en vlijtbetooning
Vervullen reeds baas Alberts boerewoning.
Men heeft er gans en eend en hoen geslacht,
Wijl dubbel voêr het overschot verwacht:
En dubbel voêr mag os en paard ontfangen,
Opdat ook zij van 't feest hun deel erlangen.
Een zijden lap met roode strikken ciert
De woningen, waar 't bijenvolk in zwiert:
(Zoo dekt men, is een huisgenoot gestorven,
Met somber floers, ten blijk van rouw, hun korven.)
En bloedverwant en vriend en nagebuur
Verzaamlen zich in Alberts ruime schuur.
Een speelnoot had, twee dagen reeds geleden,
In deze taal ter bruiloft hen gebeden.
‘Dat hier vrede en eendracht woon'!
Huisman Albert Pieterszoon
Heeft my hier gezonden.
Zondag wordt, voor 't echtaltaar,
Klaartjen, met Sam Robersaar
Van Beauvais, verbonden.
Door mijn mond wordt gy verzocht,
Om, zoo 't u behagen mocht,
't Huwlijk by te wonen.
Wil toch, zoo er iets ontbrak
| |
[pagina 22]
| |
Aan de woorden die ik sprak,
Willig dit verschoonen:
'k Ben een meisjen, jong en teêr.
En ik spreek, voor man of heer,
Deze reis voor de eerste keer.
Intusschen kwam de Bruîgom, die de nacht
Ten huize van een neef had doorgebracht;
Want zeden en welvoeglijkheid verbieden
Één nachtverblijf aan saêmverloofde lieden.
Twee burgers, uit Beauvais hier aangereisd,
Wier byzijn door den jong'ling was vereischt,
Verzelden hem: voorts speelnoots, boerekwanten
En beedlaars; ook hansworsten, muzikanten,
Wier blij gezang en hoorn- en veêlgeluid
In 't ronde klonk ter eere van de Bruid.
Sam Robersaar werd hoog van elk geprezen;
Want hy was klock van vorm en fraai van wezen,
En net gekleed in vrolijk rood en groen,
Met koord en strik aan laarzen en kaproen:
En 't geen vooral het landvolk op deed kijken,
Een lang rapier kwam aan zijn zijde prijken;
Want niemand toch, ten zij 't veroorloofd waar'
Door hun Baroen, den Heer van Montguisard,
(Die 't oorlof nooit verleende), zoû het wagen,
In 't ambacht, zwaard of dolk op zij te dragen.
| |
[pagina 23]
| |
Toen klonk op nieuw en veêl- en hoorngeluid,
En Klaartjen trad haars vaders woning uit,
Met zedig oog en liefgetallig bloozen. -
Zy droeg een hoed en bedesnoer van rozen,
En hield een stuk van 't sneeuwwit laken vast,
Daar Luikesneef, haar eerste bruiloftsgast,
Een and'ren tip, naar 's lands gebruik, moest dragen.
Dan 't liep verkeerd; daar hy niet op kwam dagen,
Schoon lang verwacht: het oudewijvental
Beschouwde zulks als blijk van ongeval
En nakend leed aan 't jeugdig paar beschoren.
Ook hadden zy bemerkt, hoe, daags te voren,
Sam Robersaar had voor de deur gestaan,
Den rug gedraaid naar 't buitenste der maan.
De Bruîgom, door geen zottepraat verlegen,
Had onderwijl zijn vrolijk ros bestegen,
En achter hem zat Klaartje, en hield wel stijf
Den poezlen arm geslagen om zijn lijf:
Nu ging de trein op weg, verheugd en blijde.
Een meisjen liep vooruit aan de eene zijde,
En had den tak eens meidoorns in de hand.
Een tweede maagd verhief van d' and'ren kant
Een spinnewiel, daar beiden de ooren streelden,
Door 't lied van ‘wiel en dorens’, zinnebeelden
| |
[pagina 24]
| |
aant.Der kwellingen, aan vrouwen voorbereid,
En die men slechts vergeet door werkzaamheid.
En, vóór den stoet, pronkte, op een stok gedragen,
Een witte kip, die alle toov'naars-lagen
Van 't jeugdig paar moest weeren. - 't Luid akkoord
Van veêl en fluit, en 't zingen duurde voort:
Slechts Albertbaas was zorgvol en verslagen,
Dat Luikesneef volstrekt niet op kwam dagen.
Men zei hem wel, dat dees, zijn woord getrouw,
Op 't bruiloftsmaal zich vast bevinden zoû,
Hy wendde 't hoofd gestadig om, vol schroomen!
‘Och Luikesneef! zoû Luikesneef niet komen!’
Zoo reed de stoet tot aan Sint Maarten voort,
Waar reeds de Proost hen opwachtte aan de poort.
De huwlijksbrief, te voren al geregeld,
Werd in de kerk met groene wasch bezegeld.
Toen offerde te samen 't jeugdig paar
Een waschkaars, geel van kleur, voor 't hoofdaltaar.
De mis begon. In 't plechtig antwoord geven,
Betoonde zich Servaas op 't hoogst bedreven.
Toen zegende de Proost den huwlijksring:
De Bruigom nam den zilv'ren vingerling,
Stak, één voor één, met hevig boezemkloppen,
Dien, naar vervolg, aan Klaartjens vingertoppen,
En kuste dien, waarna hy, met gemak,
| |
[pagina 25]
| |
Hem eind'lijk aan haar vierden vinger stak,
Dien vinger, die, door aderen verbonden,
Het bloed ontfangt, van 't hart hem toegezonden.
Ook sprak de Proost een wijze reden uit,
En hoopte dat de jonggetrouwde bruid,
Als Sarah kuisch, als Ruth getrouw mocht wezen,
En haar gemaal als Rachel zoude vreezen. -
Terwijl een knaap, die, met zijn eiken staf,
Tot driewerf toe een slag op 't vloersteen gaf,
Opdat de geest der jaloezy zou wijken,
Bestraft werd om dees heidensche praktijken.
Toen bood de bruid, die knielend nederviel,
Der Heilge maagd den doorn en 't spinnewiel:
Voorts nog een kaas als ook een mandtjen peeren,
Naar de oude spreuk, die ons de vaad'ren leeren:
‘Kaas en fruit
Huwlijk duidt.’
Toen keerde, met den Proost en met Servaas,
De gandsche trein naar 't huis van Albertbaas.
Hier zag men 't volk in hof en keuken woelen,
En buur en knecht en dienstman rondkrioelen;
Men draaide 't spit en zong er menig lied.
't Was al verblijd: slechts Albert juichte niet,
| |
[pagina 26]
| |
Maar keek altijd naar Forges uit, vol schroomen,
En riep bedrukt: ‘Zou Luikesneef niet komen?’ -
Hy duchtte of dees, 't geen mooglijk wezen kon,
Ook waar' vermoord in 't bosch van Klarebron;
Want menigeen dorst zich in 't bosch niet wagen,
Of ging vooraf volledige aflaat vragen.
Ook vreesde hy 't verlies der huwlijksgift,
Door de eed'le Vrouw, die Klaartje in 't kloosterstift
Bezorgd had, en trouwhartig op doen leiden,
Aan 't zoete kind vermaakt by haar verscheiden.
Elf kroonen en zes groot bedroeg die schat,
Dien Luikesneef moest brengen uit de stad.
Door zulk een angst was Alberts geest bezeten,
Dat hy geheel den Burchtheer had vergeten,
Hoe fel gevreesd, en slechts om Luiken dacht,
En om het lot des bruidschats, dien hy bracht: -
Dan niettemin, hy liet het feest beginnen.
Op hooger stoel, bedekt met spierwit linnen,
Dien men den troon der jonggetrouwde noemt,
Zat Klaartje neêr, omkranst met frisch gebloemt.
Nu sloeg men blij aan 't zingen, schreeuwen, razen,
By 't ledigen van kannen, borden, glazen:
Ja Albert zelf werd vrolijk, toen de kreet:
‘Luik!.. Luikes zelf! hy is 't!’ zich hooren deed.
| |
[pagina 27]
| |
aant.Hy was het zelf: een man kwam hem verzellen,
Met veêl en fluit en roode kap met bellen,
Die aanstonds voor een speelman werd herkend.
Zy hielden saêm een touw, elk by een end,
Waaraan een wolf, gemuilband, was gebonden,
Die droevig keek, gevolgd door al de honden
Uit heel de buurt, die blaften schel en luid.
Elk zag verbaasd naar 't vreemde schouwspel uit.
Verwondering bedwong het spraakvermogen;
Doch Albertbaas, van blijdschap opgetogen,
Dat hy zijn neef en bruidschat weder zag,
Riep vrolijk uit: ‘Wel Neefjen! goeden dag!
Maar by mijn baard: wat gast verzelt uw schreden?
Voorwaar! geen wolf was op ons feest gebeden.’ -
‘Dat gy my ziet, dankt zulks deez' muzikant,
(Sprak Luiken) my beschikt tot onderstand
Door 's Hemels gunst. - Hoor toe! 'k zal u verklaren
Wat my dees nacht in 't bosch is wedervaren.
'k Trok gist'ren avond, gandsch gereed,
Uit Forges met mijn bruiloft kleed
En met hetgeen Oom Albert weet,
In 't blij vooruitzicht van het trouwen
En 't feest van Klaartjenicht te aanschouwen.
| |
[pagina 28]
| |
Ik stapte wat ik stappen kon,
Omdat ik 't bosch van Klarebron
By nacht niet bijster dorst vertrouwen.
'k Liet ras den Hertjensberg op zij
En trok den Doofjensbrug voorby;
En toen ik 't Heksenpad moest hoûen,
Bootste ik het kraaien van den haan
Tot driewerf na, om weg te jagen
De toov'naars, die den reizer plagen.
Terwijl ik haastig voort bleef gaan,
Dacht ik van de aangelegen heiden
't Gebriesch van paarden te onderscheiden,
En zag (de scheemring diende my)
Vijf zwarte ruiters reeds naby....’
Nu kruiste zich en maagd en feestgenoot,
Wijl Klaartjen zich aan 's Bruîgoms boezem sloot,
Die, tot dien prijs, volgaarne en zonder sidderen,
De heljacht had aanschouwd van Arthurs ridderen.
De schrik had elk verbijsterd en verstoord:
Alleen Servaas at onbekommerd voort.
‘Toen ik (zei Luiken) hen zag naad'ren,
Toen dacht ik: 't zijn geen spoken, neen,
Die tot het nachtlijk feest vergaad'ren
En dansen om den heksesteen.
| |
[pagina 29]
| |
Want anders zoû ik hen zien glijden
Als pijlen door die struiken heên,
Die ik hen om en om zie rijden. -
Doch 't zal toch best zijn hen te mijden;
Want wie by nacht langs rots en heg
Dus dwaalt op ongebaanden weg,
Heeft weinig goeds in 't zin genomen.
Zoo peinzend sloop ik stil en zacht
In 't dichte braambosch, waar ik dacht
Dat me even weinig stond te schroomen,
Als zat ik veilig in Rouaan
By 't hoog altaar van Sint Owaan,
Toen ik, vlak op mijn schuilplaats aan,
De zwarte ruiters op zag komen.
‘'t Zal wis een rheebok zijn,’ sprak de een,
Die groot gelijk een toren scheen:
‘Of wel een bigge, (sprak een tweede),
Door stroopers in het bosch gewond.
Wy hebben 't goede luk vast mede
En vinden 't wild ook zonder hond.
Komt! zien we, of achter gindsche struiken,
Wol, hair of veêren nederduiken.’ -
Zoo sprak de ruiter, en terstond
Stak hy zijn speer in 't dichtst der blaêren,
En riep, verbaasd, toen hy my vond:
‘Wat duivel zal ons hier weêrvaren?
| |
[pagina 30]
| |
'k Heb nooit voordezen venezoen
Gezien met lijfrok en kaproen.
Sus knaap! rijs op! wil ons verklaren
Wat gy in 't woud by nacht komt doen.
Wis zijt ge een boef of lediglooper,
Uit de ambachtsgijzeling ontsnapt,
Of wel een onbeschaamde strooper,
Die 't edel wild met list betrapt.
Nu! laat u 't spreken niet vermoeien,
Indien gy daar by 't schemerlicht
Gelijk een haas in 't leger ligt,
't Is niet om 't gras te hooren groeien.’ -
‘‘Stil! (viel een ander in de reên,
Die de opperste der bende scheen:)
Laat my eens met den schobber spreken:
Meer dan gy denkt, is 't van gewicht
Hem uittevorschen, die wellicht
Is afgezonden naar dees streeken
Door Koning Flips, om wijd en zijd
Het volk te porren tot den strijd.
Gy allen kost mijn wensch ontdekken:
Ik wil geen achterdocht verwekken
Van mijn terugkomst in dit oord,
En zelfs het slot, door de achterpoort,
By duist'ren avond binnentrekken;
| |
[pagina 31]
| |
Want had men van mijn komst gehoord,
De schoone vogel zoû me ontglippen,
Dien ik op morgen wensch te knippen:
Wijl ik ook om geen zaak van staat
Mijn zoetste tijdverdrijven laat.
Dus, trachten wy bericht te erlangen,
Of ook 't alarm reeds werd verspreid,
By hen, die wy niet kunnen vangen,
Ten zij in rust en zekerheid.’ -
‘Toen fluisterde hy iets in de ooren
Eens makkers, dat ik niet kon hooren,
En sprak my aan met barschen toon:
‘‘Wie zijt gy? in wat plaats geboren?’ -
‘'k Zei: ‘Heerschap! wil u niet verstoren:
'k Ben Luiken, Jan de Weverszoon,
Van Forges, zoo 't u mocht gevallen?’ -
‘‘Van Forges! ei! laat ons eens zien.
Wie kent gy daar? zeg! welke liên?’
‘‘Wie ik daar ken? Ik ken hen allen.
Ik ken er Sijmen den Barbier,
Piet Muf den Slager, Teun Klappier...’
| |
[pagina 32]
| |
‘‘Licht weet gy by gerucht hun namen.
Wat kleuren voert de dorpsbanier?’ -
‘Hooggeel en blaauw gemengeld samen.’
‘‘Gy kent dus ook het kerkgesticht:
Waar is Rambures graf?’ -
‘Ter zijde
Van 't koor.’
‘‘En werd u ook bericht
Wanneer men 't nieuwe kruisbeeld wijdde?’ -
‘Met kermis is 't een jaar geleên.’ -
‘‘Gy komt van Forges?’ -
‘Ja.’ -
‘‘Waarheên?’
‘‘'k Ga naar Sint Andries.’ -
‘‘Om wat reên.’ -
| |
[pagina 33]
| |
‘Om daar de huwlijksplechtigheên
Van Klaartjennicht te helpen vieren...’ -
‘‘Genoeg!’ riep, met een schrikb're stem,
De ruiter tot zijn lijfstaffieren:
‘Mijn knapen! bindt en knevelt hem.
Zijn boodschap is hier overbodig.
Wy hebben geen herauten noodig.
Hy wachte alhier, of, by geval,
Hem Klaartjennicht ontbinden zal.’ -
‘Hy spreekt: nu springen, met hun vieren,
Zijn woeste makkers van het ros.
Zoo vliegen de uitgevaste gieren
Van 's jagers vuist op 't wildbraad los.
Wijl de een het zwaard houdt opgeheven,
En my verbiedt, een kik te geven,
Slaan de and'ren vlug de hand aan 't werk.
'k Word plat ter aarde neêrgesmeten,
En, daar zy slag noch stomp vergeten,
Zie ik, och-arm! wel stijf en sterk
Mijn handen en mijn voeten binden,
Aan vier daarby geplaatste linden.
‘Ach Heeren! riep ik, gands bedeesd:
't Is nooit mijn wil noch macht geweest,
Om van zoo wakkere oorlogslieden
| |
[pagina 34]
| |
Het doel en opzet na te spieden!
Ik, die een arme landman ben,
En Vorst noch Heer noch Krijgsman ken,
Nam nimmermeer in mijn gedachten...’
‘Men sloeg geen aandacht op mijn klachten,
En bond my als een martelaar
Met arm en beenen van elkaêr.
Toen zag ik hen met spoed vertrekken,
En zonder omzien, in galop:
Nog kon ik hen een wijl ontdekken;
Toen hield de klank der hoeven op,
En 'k hoorde niets meer dan mijn pogen
Om my van band en boei te ontslaan.
Vergeefs! Geen galgekappellaan
Haalt steviger de strikken aan.
Mijn hoop op redding was vervlogen:
Bezweet, bedaauwd, met schreiende oogen,
Waande ik my reeds verscheurd te zien
Door 't wild gediert, 't geen de oorlogsliên
Die me in zoo droeven toestand brachten,
Voorzeker evenzeer verwachtten.
Ik zag niets anders, uren lang,
Dan kraaien, op de boekeboomen,
Klapwiekend, krassend, neêrgekomen,
Of veldkonijnen, bloode en bang,
| |
[pagina 35]
| |
De struiken uit- en ingeloopen:
Of roode vossen, 't hol ontslopen,
Die zich begaven, stil en snel,
Naar duivehok of kipperel.
't Kon middernacht zijn, naar ik reken,
En 'k dacht: als de ochtend door zal breken,
Zal my een bedelaar misschien,
Of pelgrim, in 't voorbygaan zien,
Of op mijn jammerkreet genaken
En dan, zoo 'k hoop, mijn banden slaken, -
Wanneer ik, in het dichtst van 't woud,
Twee flikkerlichten zag verschijnen,
Op 't lover glinst'ren, weêr verdwijnen,
En dan weêr fonk'len door het hout.
Ik zag met stoppelende hairen,
Een zoo vervaarlijk schouwspel aan,
En dacht al, dat het heksen waren,
Op bokken naar heur feest gegaan,
En voorgelicht door zwavelkolen.
Ik had, daar ik geen kruis kon slaan,
My allen Heil'gen aanbevolen,
Toen ik, in 't ijslijkst oogenblik,
Ontdekte, met vernieuwde schrik,
Dat hier geen heksenzwavelvonken,
Maar de oogen van een boschwolf blonken,
Van 't allergrootste en felste ras,
| |
[pagina 36]
| |
Die met één sprong naby my was,
En snufflend kop en voorlijf rekte.
Hy zag een poos my zijlings aan,
Trad nader, bleef aandachtig staan,
En keek, of hy geen strik ontdekte.
Toen vatte hy weêr moed, en sloeg
Met ijsselijke stem aan 't huilen,
Alsof hy uit hun verste kuilen,
Zijn makkers op het gastmaal vroeg.
Uit vrees van in een strik te duiken,
Woû 't dier, omzichtig uit zijn aart,
My geenszins met den snoet beruiken,
Doch sloeg my 't aanzicht met den staart.
Bedenk, mijn oom, of de arme Luiken
Zich in verlegen toestand vond
Daar 'k arm noch beenen kon gebruiken,
En zulk een lijfwacht by my stond.
Nadat hy onderscheiden slagen
My met den staart had toegeteld,
Begon hy, wat gerust gesteld,
Een achterpoot er aan te wagen,
En trapte me op de rechterhand.
Schoon dees beklemd was in den band,
Mijn ving'ren waren vrijgebleven.
Toen heeft de Heil'ge, dien ik eer,
Me een heerlijk denkbeeld ingegeven. -
| |
[pagina 37]
| |
Ik voelde ras den wolfspoot weêr,
En haastte my, dien aantegrijpen,
En als met tangen vast te knijpen.
De wolf meende, op het oogenblik
Dat ik mijn ving'ren hem liet voelen,
Zich vastgenepen in een strik.
Uit vreeze van, door meer te woelen,
Zich meer te warren, dorst het dier
Geene enk'le lichaamswending maken,
Noch poogde om uit de klem te raken,
Maar kreet op droevige manier.
Ik, die zijn doodsangst had vernomen,
Hield hem zoo stijf, dat ik, naar 'k schat,
Een paardenhoef gebroken had
Als tenger riet, toen 'k door de boomen
Vier and're wolven aan zag komen:
Hun medemakkers luid geroep
Had, naar ik gissen mag, dees troep
Op lekker avondmaal doen hopen.
Doch toen zy Izegrim in nood
Ontdekten met beklemden poot,
Toen gingen zy zoo haastig loopen,
Als had men uit geheel de buurt
De honden op hen afgestuurd.
Wat my betrof, 'k hield, by hun vluchten,
Mijn maat te vaster, daar 'k moest duchten,
| |
[pagina 38]
| |
aant.Dat hy, zoo ik hem slippen liet,
Te ras zoû keeren met zijn vrinden.
Hy bleef gedwee, als 't meer geschiedt,
Wen wolven zich benepen vinden.
‘Zoo lag ik tot den vroegen dag,
Toen ik dees speelman komen zag,
Door 't dichte hakhout my genaderd,
Langs 't pad, hetgeen ik, door 't gebladert,
By duister niet had kunnen zien,
En 't geen die haat'lijke oorlogsliên
Ook volgden, toen zy tot my kwamen.
Hy snelde op mijn gejammer aan,
Doch bleef geheel beteuterd staan,
Toen hy een man en wolf te samen
Dus hand aan hand zag. 'k Riep hem toe,
Dat hy gerust kon naderkomen
En geen betoov'ring had te schroomen;
Waarna ik hem 't waarom en 't hoe
Vertelde van dat vreemd spektakel.
‘‘Ja! (sprak hy) 't is een groot mirakel,
Dat gy den morgen hebt beleefd,
En door geen wolven zijt gevreten,
Aan wien men u, tot avondeten,
Ontwijfelbaar gelaten heeft.
| |
[pagina 39]
| |
Dees gijz'laar zal ik met my voeren,
En leiden hem ter kermis rond;
'k Wil hem vertoonen aan de boeren
Wier schapen hy zoo vaak verslond.
Gy zult my Izegrim vereeren:
Geen ander loon zal ik begeeren.’ -
‘De speelman sneed, terwijl hy sprak,
Een hooivork van een esschen tak,
Waarin de wolf, eer hy kon vlieden,
Zijn keel liet vangen, en terstond
Zich vast en stijf gemuilband vond,
Waarna hy, zonder weêr te bieden
Ons volgde, need'rig als een hond,
En stil, gelijk gy mocht ontwaren. -
Nu weet gy, wat my is weêrvaren.’ -
Nu bracht een elk, verbaasd van zijn verhaal,
Het Luiken toe, met kroes en feestpokaal:
Men juichte en zong, (want geen der bruiloftsvrinden,
Of hy was blij van Luiken weêr te vinden),
Terwijl Servaas zich dubb'le bekers schonk,
En tegen de angst voor wolf en ruiters dronk.
Ook vierde men den speelman, die, op 't dringen
Der maagdenschaar, het volgend lied moest zingen:
| |
[pagina 40]
| |
aant.de verlatene.
Gy faalt, o jeugd!
Die enkel vreugd
Van liefde wacht.
'k Gevoel te fel
Haar diep gekwel,
By dag en nacht.
Ellendig ben ik boven maten,
Droef maagdelijn!
Mijn zielsvriend heeft my boos verlaten:
Zijn min was schijn.
Geen jammerklagt, die my zal baten,
Nu ik verkwijn.
Hy heeft my onrecht aangedaan,
En is me ontvloden.
Ik had mijn hand, met hem begaan,
Hem aangeboden.
Komt eens 't berouw zijn boezem slaan,
Hy zoek' voortaan
My by de dooden.
Dus zong de kwant, en met de twistgezangen
Van vleesch en visch had hy nog aangevangen,
| |
[pagina 41]
| |
Toen Albert rees, die altijd peinzend zat,
Ofschoon hy goud en zilver weder had:
‘Neef (sprak hy) 't geen gy mocht vertellen,
Blijft my, 'k ontveins het niet, ontstellen.
Ik vrees, dat, zonder ongeval,
Dit feest zich niet besluiten zal.’
Men zweeg op nieuw: het bruidtjen beefde weder:
De rozesnoer gleed uit haar handtjen neder.
Men zag zich aan in 't rond: en menig gast
Liet weêr, van schrik, de kroes onaangetast.
‘Neef! (ging nu Albert voort met spreken),
Ei zeg my! is aan eenig teeken
Dier ruit'ren staat u ook gebleken?’
‘O neen (sprak Luiken) aan hun dracht
Kon ik niets ongemeens bespeuren:
Zy voerden geen blazoen of kleuren,
En hadden zich vermomd, naar 'k acht.
Schoon ik op 't hoofdstel van hun paarden,
En op de handgreep van hun zwaarden,
Een zilv'ren Scholver werd gewaar.’
‘Een zilv'ren Scholver! ach! 't is klaar!’
| |
[pagina 42]
| |
Riep Albertbaas, van schrik bezweken,
Wijl elk hem driewerf zag verbleeken:
‘Het nieuw blazoen, dat Montguisard
Op 's Hertogs last heeft aangenomen!
Dan is hy op 't kasteel gekomen....’
Nog sprak hy, toen een daverend gedruis
Van paarden en van wapens klonk by 't huis.
De deur der schuur ging op: een stoet van knapen,
Al t' saem gedoscht in 't blinkend oorlogswapen,
Vertoonde zich, die woelig binnentrok:
De Scholver blonk op ieders overrok.
En uit den hoop trad Cypriaan naar voren,
Wien Montguisard tot schildknaap had verkoren.
‘Verneemt, (sprak hy, zoo luid dat elk het hooren kon),
Den last van uwen Heer, van Montguisards Baron!
U, Albert Pieterzoon! moet ik zijn wil ontvouwen:
Gy zult my, daad'lijk, Klaartje, uw dochter, toevertrouwen,
Dat ik haar met my voer' naar 't slot, opdat zy 't Recht
Van Bruiloftsavondkout vervulle. - Ik heb gezegd!’
Met dof rumoer werd deze taal ontfangen.
Elk stond versuft, met doodschrik op de wangen.
De Bruidegom alleen, die, welberaên,
Zich niet op 't maal te buiten was gegaan,
| |
[pagina 43]
| |
aant.Trad voorwaarts met zijn vriendenpaar, en zeide,
Wijl hy de hand op 't hoofd van Klaartje leide:
‘Dees jonge vrouw behoort slechts my.
Van hulde en dienstplicht is zy vrij.
Geen recht erkennen onze wetten,
Noch ik uw trotschen Burchtheer toe:
Eer zy dat recht aan hem voldoe,
Zal 'k lijf en goed er tegen zetten.’
De schildknaap lachte: - ‘naar 'k bemerk,
Spreekt ge als een Benediktusklerk.
Maar gy, waar hebt gy 't recht verkregen,
Om u op 't erf van Montguisard
Te durven toonen met een degen?
In zulk vermeten steekt gevaar!’
‘Ik zoû, indien 't my kon behagen,
Dien degen voor den Louvre dragen,
(Sprak Sam) ik, die een vrijman ben,
En wel mijn recht als burger ken:
'k Raad niemand, wie hy ook moog' wezen,
My al te stout de wet te lezen,
Want, zoo ik steeds, in twist of nood,
Mijn' overlieden bystand bood,
Zoo zullen ook mijn overlieden,
| |
[pagina 44]
| |
In twist of nood, my bystand bieden,
Wijl Koning Flips, in elk geval,
De goê gemeent' beschermen zal,
En op die baanderheeren wreken,
Wier heerschzucht vlamt op zijn gebied,
En die, weêrhield de Hemel 't niet,
Hem in een klooster zouden steken.’
‘Voortreflijk!’ riep de schildknaap uit,
Die, van verbazing opgetogen,
Hem aan bleef zien met starende oogen:
‘Wat schreeuwt een vrije burger luid!
Nooit werd iets fraaiers uitgevonden,
Dan die gemeenten en verbonden.
Zy vormen 't varken tot een zwijn,
Doen boeren edellieden zijn,
Ja kunnen eigen liên in heeren,
En 't muildier in een paard verkeeren:
De dienstman geeft den vorst de wet,
Wijl hy die stond, zich nederzet.
El, maat en duimstok worden speeren,
De boerenpij een wapenrok. -
Dan 't is genoeg: - Zoudt gy beweeren
Dat u die adel van de klok
De hand zal biên, of 't u mocht lukken,
Om Klaartjen aan haar heer te ontrukken?’
| |
[pagina 45]
| |
‘Ja, (zeide Sam) 'k hoû zulks gewis.’
‘Dan zij dit pleit door 't staal voldongen,
(Sprak Cypriaan) wijl 't zeker is,
Dat Klaartjen, willig of gedwongen,
Ons vergezellen moet naar 't slot.
Hier Trencavel! Sandrupt! Marot!
Men grijp' haar aan!’
‘Nooit by mijn leven,
(Sprak Sam), die 't lemmer had ontbloot,
En Klaartjen vast in de armen sloot,
Door felle ontroering aangedreven.’
‘Wy staan u by, Sam Robersaar!’
Riep aanstonds 't moedig burgerpaar,
Dat mede 't zwaard had uitgetogen.
‘Wy staan u by, Sam Robersaar!’
Riep ook Servaas met fonklende oogen:
En sprekend, nam hy, onvervaard,
Een gloênden vuurpook van de haard.
‘Servaas!’ zei, met gestrenge blikken,
De vrome Proost, ‘naar ik bemerk,
| |
[pagina 46]
| |
Vergeet gy, dat een zoon der kerk,
Krakkeelen sussen moet en schikken:
U voegt geen degenvoerders werk.’
‘Eer ik zulk onrecht aan zag vangen,
En braven liên geen bystand bood,
(Hernam Servaas) werd ik een Jood,
Al moest ik tusschen honden hangen.’
‘Heer Schildknaap! (sprak de Proost): uw drift
Stijgt al te hoog: gy weet, de Schrift...’
‘Ten derde male moet ik vragen,
(Zei Cypriaan): zal 't u behagen
Dees deern' te leev'ren in mijn macht?’
‘Neen!’
‘Op dan! op! mijn wakk're knapen!’
Riep hy met donderende kracht:
‘Een goede vangst den Scholver wacht!
Op, Scholver, Scholver! op! te wapen!’
‘Beauvais! gemeente!’ klonk de kreet,
Dien 't burgerpaar, dien Sam weêrgalmen deed.
| |
[pagina 47]
| |
‘Gem...’ zei Servaas; doch kon niets meer doen hooren:
De goede Proost kwam 't moedig opzet stooren,
Die achter hem zich wegschool, en terstond
Met moeite hem de hand legde op den mond.
Hoe lieflijk moest aan leenman en vazallen
Die vrijheidskreet: ‘gemeente,’ in de ooren schallen!
Op elks gelaat, ontvlamd door 't Maartsche bier,
Blonk onverwijld een geestdrift, stout en fier:
In 't needrigst oog, op 't meest schroomvallig wezen,
Was somb're woede en heilig vuur te lezen.
Het dienstvolk slechts, van zelfsgevoel ontdaan,
Zag, neêrgehurkt, dit schouwspel gapend aan,
En bleef versuft den koop'ren halsring draaien.
Nu ging men stok en vork en vlegel zwaaien,
Wijl Cypriaan zijn buld'rend krijgsgeroep
Op nieuw verhief en voortdrong met zijn troep:
Schier had de strijd een fel begin genomen,
Toen men op eens een nieuwen gast zag komen,
Wien 't zwart gewaad, met kruis en herderstaf
Gevierendeeld, een deftig aanzien gaf.
Vlug drong hy voort, door de opgepakte scharen.
't Bleef al verbaasd, nieuwsgierig op hem staren.
‘Ha!’ zei de Proost, die, dood'lijk bleek,
Langs 's kerkbewaarders schouders keek,
| |
[pagina 48]
| |
‘Ha!’ by mijn misboek! Nieuwe ellenden!
Wat of den Abt van Klarebron
Juist dezen dag bewegen kon,
Zijn trotschen steêvoogd ons te zenden?
Zy komen hier van allen kant
Op af, als dieven by een brand.’
‘'k Wensch, broeders! dat des Hemels zegen
En vrede by u allen woon,’
Sprak nu de Steêvoogd, op een toon
Die monnikskap betaamde en degen.
Intusschen zag de Schildknaap Cypriaan
Met schuinschen blik den fieren Steêvoogd aan.
(Zoo knort een dog, als hy door 's meesters handen
't Beknabbeld been ontrukt ziet aan zijn tanden:)
Wijl 't bruiloftsvolk angstvallig zwijgen bleef,
En tusschen hoop en vreeze beurtlings dreef.
Baas Albert sprak: ‘Heer Steêvoogd! welke reden
Doet u, dit uur, mijn woning binnentreden?’
‘Verneemt! (sprak dees, zoo luid, dat elk hem hooren kon,)
Den last van uwen Heer, den Abt van Klarebron.
U, Albert Pieterszoon! moet ik zijn wil ontvouwen:
Gy zult my daad'lijk Klaartje, uw dochter, toevertrouwen,
Dat ik haar voere naar de abdij, opdat zy 't recht
Van Bruiloftsavondkout vervulle. - Ik heb gezegd!’
| |
[pagina 49]
| |
Een ieder zweeg en sidderde, als hy sprak,
Tot Cypriaan het eerst de stilte brak.
‘Heer Steêvoogd! (sprak hy): ei verschoon!
Het kind van Albert Pieterszoon
Is niemand leen noch dienstplicht schuldig,
Dan mijnen Burchtheer, den Baroen
Van Montguisard, wien zy geduldig
Dat bruiloftsrecht ook zal voldoen:
En nimmer zoude ik kunnen denken,
Dat gy zijn recht zoudt willen krenken.’
Hy zweeg. Met fiere zedigheid
Gaf hem de Steêvoogd dit bescheid:
‘'t Waar zeker weinig naar behooren,
De zeis te slaan in 's nabuurs koren:
Hiertoe is de Abt ook ongezind.
Doch Klaartjen, Albert Pieters kind,
Is niemand leen noch dienstplicht schuldig,
Dan de Abt van Klarebron alleen,
Wien zy 't geëischte recht, geduldig,
Ook zal voldoen, gelijk ik meen.
En 'k durf, heer Schildknaap! geenszins denken,
Dat gy zijn recht zoudt willen krenken.’
| |
[pagina 50]
| |
aant.cypriaan.
Heer Steêvoogd! weinig is 't mijn zaak,
Om over leen en recht te praten.
Den Ambtman gun ik deze taak.
Ik zal dus 't redeneeren laten,
En ken alleen mijn Heers gebod,
Om Klaartje, indien gy 't wilt gehengen,
't Zij dood of levend, naar het slot
Van Montguisard met my te brengen.
de steevoogd.
Geenszins, heer Schildknaap! slechts met my
Zal Klaartjen gaan, en naar de Abdy.
Zoudt gy op nieuw ons recht belagen?
Is 't niet genoeg reeds, alle dagen,
In onze bosschen 't wild te jagen,
Zoodat wy in de gandsche streek
Geen hertevel meer kunnen vinden,
Om 't kleinste misboek in te binden?
Is 't niet genoeg, dat ge uit de beek
Van Klarebron uw visch komt halen,
Zoodat men snoek meer vindt noch alen?
Hoewel een monnik zonder visch
Een voren zonder water is.
Heer Schildknaap, neen! de druivetrossen
| |
[pagina 51]
| |
aant.Zijn lang genoeg door Satans vossen
Uit 's Heeren wijngaard afgesneên.
cypriaan.
Wat vossen, Steêvoogd! 'k weet er geen,
Dan zy, die zich in 't schaapsvel hullen,
Den monnikskap met loosheid vullen,
En....
de steevoogd.
Ridder van den Beugel! 'k merk
Gy schimpt op dienaars van de kerk!
Maar, by St. Wulfram! 't zal u missen:
Eer zult ge in 't woud dolfijnen visschen,
Eer de Abt voor gindschen Burchtheer bukt,
Die als een Ismaël de vroomen
Alom vervolgt en onderdrukt.
Geloof, de tijd zal eenmaal komen,
Dat Montguisard verheugd zal zijn,
Het kleed eens monniks aan te gorden,
En, moedernaakt, op valgordijn
Of kerkglas afgebeeld te worden.
cypriaan.
Ha! Preêkbroer! is het zoo gemeend?
En denkt gy, door uw onheilspellen,
| |
[pagina 52]
| |
aant.Met zulke grollen my te ontstellen?
Al lagen we onder 't grafgesteent',
Nog zoude ons koud, vermolmd gebeent',
Met zulk een slach van vroomen twisten.
Of denkt gy, dat wy nimmer wisten,
Wat levenswijs gy op den duur
Durft leiden, achter schans en muur?
Men kan er de etensklokken hooren,
Wel viermaal daags; maar 't psalmgezang
Zal nooit der buren slaap verstooren:
En zingt men eens, 't duurt zelden lang;
Doch, volle kroezen leêg te drinken,
De hoorn in 't bosch te laten klinken,
De nacht te slijten onder 't spel,
Verstaat zich 't volkjen wonder wel.
Gy weet, wat, een der Pinksterdagen,
Nog met uw Prior is geschied,
Toen hy een duivel uit zoû jagen?
Hy tastte naar zijn boek en liet
Drie fraaie dobbelsteenen rollen!
Nog spreek ik van die booze snollen,
Die 's Heeren Huis onteeren, niet...
de steevoogd.
Hoort! hoort dien heiligschenner spreken,
Of Satan zelf, die tot gesmaal
| |
[pagina 53]
| |
Hem aanport, ja hem in blijft steken,
Wat poogt hy hier de lastertaal
Van 't vuigst geboefte na te zeggen,
Dat by geen kippendievery
Getuig'nis af zou mogen leggen!
Doch ras wordt zulke schelmery
Gestraft, als wy de vierschaar spannen,
En zijn Baron, zoowel als hy,
Der Heilge Kerk zijn uitgebannen,
Ja, uitgeworpen, weet dit vrij,
Gelijk de muizen, die, verwaten,
Het stroo van Atrechts Bisschop vraten.
Wat my betreft, uw onbescheid
Zult ge in besloten kamp ontgelden.
cypriaan.
'k Zal u daar wachten, held der helden!
Een wisse straf wordt u bereid. -
Vermits intusschen, by 't beslechten
Der weêrzijds voorgewende rechten,
Mijn Heer geenszins een nieuw geschil
Met leêge hand beginnen wil,
Zal Klaartje ons naar 't kasteel verzellen.
de steevoogd.
Neen, naar den Abt volgt Klaartjen my.
| |
[pagina 54]
| |
cypriaan.
Neen! naar 't kasteel!
de steevoogd.
Neen! naar de abdy!
cypriaan.
Men zie, wie hier de wet zal stellen!
Mijn Scholvers op! uw plicht betracht!
Een goede vangst den Scholver wacht!
de steevoogd.
Pas op! eer men u dansen leere
Van Vitulos tot Miserére,
Verga, wie op ons smalen kon!
Mijn knapen hier! voor Klarebron!
De Steêvoogd sprak: zijn volgers stroomden in.
De scherpe strijd nam dadelijk begin.
Voor ouden wrok en lang gesmoorde veten,
Vocht beider bende, en Klaartjen werd vergeten.
Sam Robersaar had reeds de kling ontbloot,
Wanneer Servaas behendig voor hem schoot,
En de achterdeur hem uitdrong, wijl genoodden
En buren straks hem volgden en 't ontvloden.
| |
[pagina 55]
| |
‘Ga! sprak Servaas! ga! nu is 't loopenstijd!
Wanneer de gier en de arend zijn in strijd,
Hoe zoet is 't dan, hun nesten leêg te halen!’ -
Op dezen raad vluchtte alles zonder dralen.
Intusschen werd met aak'lig krijgsgedruis
De schuur vervuld en 't aangelegen huis.
De Schildknaap, op den Steêvoogd fel gebeten,
Had in zijn vaart den feestdisch omgesmeten,
En snelde toe, wen 't glibbrig tafelkleed
In 't stroomend bier hem vloekend rollen deed.
De Steêvoogd hief, toen hy hem neêr zag ploffen,
Het staal omhoog, en had hem wis getroffen,
Doch 't borstpansier brak 's lemmers ijzren kracht:
En, eer hy nog, op strenge wraak bedacht,
Verdubb'len kon, deed een der burchtvazallen
Naast Cipriaan hem duiz'lend nedervallen.
De drang groeide aan: naauw was er vechtensplaats.
Men streed meestal met woorden en geraas.
Men vloekte en tierde als dol en uitgelaten,
Zoowel des Abts als 's Burchtheers onderzaten.
Doch toen in 't eind het slagzwaard ruimte vond,
Daar menigeen bedwelmd lag op den grond,
Begon het bloed der kampers fel te stroomen.
In 't heetst des strijds werd Cypriaan vernomen,
Die meer dan één van 's vyands volk versloeg,
| |
[pagina 56]
| |
En voor zich uit des Abts vazallen joeg,
Die in getal zijn rotgezellen weken,
En op het eind, ondanks hun moed, bezweken.
De Steêvoogd, wien, in 't nijpen van den nood,
Een haverkist een schild en dekking bood,
Zag zuchtend, dat geen weêrstand meer zoû baten.
Hy moest, hoe zwaar 't hem viel, de schuur verlaten
En vluchtte, met zijn volgers, over 't veld.
Doch Cypriaan was vlug hem nagesneld,
Door hoop gevleid, om, zoo hy hem kon vangen,
Een losprijs van den rijken Abt te erlangen.
Doch, in zijn drift, ontweek hy 't rechte spoor,
Trok, onbewust waarheen, het hakbosch door,
En dacht, hy zou den vluchtling wel betrappen,
Die altijd hem langs 't boschpad wist te ontsnappen
En eindlijk hem ontkwam door sluwe list.
Mismoedig als een brak, wien 't heeft gemist,
Zag Cipriaan, toen hy de teugels wendde,
Zijn dwaasheid in, en keerde met zijn bende.
Lang zocht hy nog den uitweg van het bosch,
En stapte toen op 't wit bezweette ros
Naar 't ambacht, om, spijt Bruigom, burgers, boeren,
De bruid, die hy zoo dapper won, te ontvoeren;
Doch zag verbaasd, by 't naad'ren, Alberts huis,
Alom verlicht, wijl schaat'rend vreugdgedruis
Hem tegenklonk, waar hem, naar zijn gedachten
| |
[pagina 57]
| |
Een bits onthaal reeds aan de deur moest wachten.
Vol ongeduld springt hy den zadel uit,
IJlt naar de schuur, die hy met haast ontsluit,
En kan verbaasd zijn oogen naauw betrouwen,
Op 't vreemd gezicht, dat binnen was te aanschouwen.
Noch Bruidegom en Bruid, noch burgerliên,
Noch Albertbaas noch Proost was hier te zien.
Doch, in hun plaats ter maaltijd aangezeten,
Om de eigen disch, dien hy had neêrgesmeten,
En dien men thands op nieuws had aangerecht,
En wel voorzien, na 't einde van 't gevecht,
Zag hy een tal van dienstlui, wel beschonken,
Die zingend kroes en kannen ledig dronken:
En op den troon der Bruid, nu morsig, vuil,
Van bloed bevlekt, zat, met een rozetuil;
Stokoude Trui, die meer dan één bevangen,
Een schorre stem bleef paren aan hun zangen,
Wijl niemand op den Schildknaap aandacht sloeg,
Noch antwoord gaf op alles wat hy vroeg;
Tot een van hen, die eind'lijk hem ontdekte,
Hem, met dees reên, een volle kroes verstrekte:
Aha! zijt gy het, Cypriaan?
Kom beste vriend! laat ons eens klinken,
Gy zult des Bruigoms welzijn drinken.
| |
[pagina 58]
| |
cypriaan.
Zwijg dronken zwijn! doe me eerst verstaan
Wat deze dolheid moet bedieden:
Wat Bacchus feesten viert men hier?
Wat toovery beheerscht u lieden?
de dienstman.
Geen toovery; maar lekker bier,
Dat ons ten beste werd gegeven
Door Albertbaas: lang moog' hy leven!
cypriaan.
Het bier ten beste!... Is Albertbaas,
Dan sints van daag volslagen dwaas! -
In 't kort! zeg waar hy is gebleven?
Waar is de Bruid, de Proost, en waar
De Bruidegom, Sam Robersaar?
de dienstman.
Daar zy hun paarden dapper dreven,
Zoo zullen zy, naar allen schijn,
Beauvais reeds dicht genaderd zijn.
En nimmer, naar ik durf vertrouwen,
Zal deze plaats hen weêr aanschouwen.
Want Albert, toen hy afscheid nam,
| |
[pagina 59]
| |
Zei, dat voortaan zijn neefjen Luiken,
Zijn os en ezel mocht gebruiken,
Daar hy toch nimmer wederkwam,
Maar by Beauvais, in een der vlekken,
Een boerewoning ging betrekken.
Hy schonk zijn buren 't kleiner vee:
Zy dreven 't reeds tot hunnent meê. -
‘Ha! (riep de Schildknaap, fel ontstoken:)
Heeft die vazal zijn ban verbroken! -
En och! mijn mat en hijgend ros,
Zoû in 't vervolgen zeker falen!
Het draafde reeds genoeg in 't bosch,
Dien Steêvoogd, dien rhinoceros,
Den spitsboef na, wien Joost moog' halen! -
En voorts, Beauvais beschermt den guit
En levert Albert nimmer uit!
Vervloekt! het spel is gansch verbruid!’
‘Neem, (riep een dienstman,) neem in stede
Van Klaartjen, de oude Trui maar mede,
Die kort geleên, een oude kat
Aan onzen Proost geschonken had,
Om jacht te maken op de muizen,
Die in de Sacristykast huizen.’
| |
[pagina 60]
| |
‘'k Zoû, (riep de Schildknaap,) dus gesard
Tot fellen toorn’, 'k zoude eer haar hart
Tot klokspijs geven aan mijn honden,
Zoo zy die kost verteeren konden.’
‘En echter, (sprak de kwant:) gy ziet,
Zy is nog zoo onooglijk niet.
'k Beken, het is reeds wat geleden,
Dat de oude kalfkoe minder lui
En vlugger was dan onze Trui,
En 't liedtjen zegt niet zonder reden:
‘Geef koek en wijn aan 't jeugdig wijf,
Maar brood en sop aan 't oude lijf.’
Zy zoude, met dat al, nog vrinden,
Ja fiksche kampioenen vinden...’
- ‘Vervloekt! (herhaalde Cypriaan:)
Die spotlust zal u ras vergaan!
Niet langer kan ik hier vertoeven;
Maar 'k zal my wreken op die boeven,
En al wat ik hier heden zag...
Ik zal, nog eer de derde dag....’
Doch eer de derde dag ter kim was doorgebroken,
Was Montguisards banier, de zilvren Scholvervaan,
Op 's Burchtheers torenspits niet langer uitgestoken:
| |
[pagina 61]
| |
En Frankrijks Opperheer, nu meester van Rouaan,
Had Normandijes erf bedekt met legerscharen.
De fiere Baanderheer, voor 's Konings wraak beducht,
Om Arthurs wreede moord in de eerste levensjaren,
Was Frankrijks grondgebied met Hertog Jan ontvlucht.
Toen later, 't heldenheir, door Flips ten strijd gezonden,
Germanjes heirschaar op Bovines veld versloeg,
Werd, by den Vlaming, 't lijk eens oorlogsmans gevonden,
Die onder 't borstpansier een zilvren Scholver droeg.
|
|