Poëtische werken. Deel 7. Mengelpoëzy. Deel 3
(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |
Aanteekeningen.Bladz. 8, reg. 6:
Het ruim, bestrooid met loof en blad.
Tot aan het einde der zestiende eeuw, waren er noch stoelen noch banken in de kerken: de gegoede lieden deden er hunne zetels aanbrengen, terwijl het volk staan bleef, of zich op het groen nedervlijdde, waarmede men zorg droeg den vloer te bestrooien: 's winters en vooral by de mis van middernacht, strooide men er stroo of hooi, om de geloovigen voor de gestrengheid van het jaarsaizoen te beveiligen. Hetzelfde had ook plaats in de scholen der Universiteit te Parijs, en de straat waarin het stroo, tot dat einde bestemd, verkocht werd, heet nog la rue du Fouarre (beteekenende fouarre oudtijds stroo.) In het dichtstukje, getiteld: Le Testament de l'amoureux, laat de schrijver (molinet) aan den Testateur zeggen: Men zal, voor stroo, hier groene blaad'ren gooien,
En stoep en straat en kerk daarmeê bestrooien.
Onder frans den Eersten vercierde men nog de wanden en schouwen met groene takken, om frischheid en geur aan de kamer te geven. Brantôme verhaalt, dat toen die vorst eens onverwacht eene zijner vriendinnen kwam bezoeken, die zich met bonivet alleen bevond, ‘men er op bedacht was, waar den vrijer te verstoppen. Gelukkig was men in den zomer, en had men takken en loof in | |
[pagina 63]
| |
den schoorsteen gedaan, als de gewoonte is in Frankrijk; weshalve de juffer den Heer bonivet raadde in de schouwe te kruipen en zich (in 't hemd) achter dat groen te verbergen.’ - | |
Bladz. 9, reg. 1 v. ond.:
Ik ken hen als mijn bidkoralen:
Reeds van den tijd, toen, als gy weet,
Ik by den Heer van Dombes streed,
Die, om mijn diensten te betalen,
By uw kapel my heeft besteed.
In de achtste eeuw plaatste men, in de kloosters en geestelijke stiften, zoodanige krijgslieden, welke onderdom of wonden buiten staat stelden van dienst te doen: om hunnen toestand te verbeteren, vervulden sommigen zekere betrekkingen, hetzij by het koor, hetzij by de huisbezorging: men noemde hen oblati of leekbroeders; dan deze staat van zaken gaf aanleiding tot zoo veel verkeerdheden en wederzijdsche klachten, dat men er dikwijls, vooral in de veertiende en vijftiende eeuw, op bedacht was, hem te wijzigen. Echter was het niet dan onder de regeering van Hendrik den Vierden, dat men tot het besluit kwam, om die krijgsknechten in een byzonder gebouw samen te brengen: men richtte tot dat einde in, het huis der Christelijke Liefde, in de Kruisboogstraat, voorstad Saint Marceau. Zy, die er werden toegelaten, droegen op den mantel als kenteeken een wit satijnen kruis, met blaauw geborduurd op een fluweelen wapenschild, een oranje lelie op het midden voerende. Dan, vermits het ophalen der rekeningen van de gasthuizen, welke de onkosten moest goedmaken, niet toereikende was, werd het gesticht, vier jaren na de oprichting, vernietigd, en de krijgslieden hernamen hun plaatsen in de kloosters. Onder Lodewijk den Dertiende had een tweede poging geen' beteren uitslag. Eindelijk kwam Lodewijk de Veertiende, die het hôtel der invaliden stichtte, hetgeen men in de beginne het hôtel van Mars had willen noemen. Zoo lang de bouw nog niet voltooid was, werden de krijgslieden, die er toegang in verkrijgen | |
[pagina 64]
| |
zouden, in een huis van de straat Cherche Midi, bij de roodekruisbuurt, geplaatst, hetgeen hun den naam verwierf van Verminkten van 't Roode Kruis, welken zy nog lang na hun installatie behielden. | |
Bladz. 16, reg. 4 v. ond.:
Dit 's 't Bruiloftsfeestrecht.
Uit een begrip van welvoegelijkheid, hetwelk de lezer op prijs zal stellen, zullen wy ons van alle uitweiding onthouden over den oorsprong en uitoefening van soortgelijke rechten, als hetgeen tot onderwerp dezer legende strekt: alleen herinneren wy hier, dat zy op onderscheidene geestelijke huizen waren vervallen, als aan de Bisschoppen van Amiens, aan de Benedictijnen van Sint Steven van Nevers, aan de Kanunniken van Lyon en Marseille, aan de Abten van Sint Godard van Quercy, enz. enz. Deze laatsten oefenden die zelfs met zoo weinig bescheidenheid uit, dat hunne vasallen de bescherming inriepen van den Graaf van Toulouse. Deze, de uitoefening der rechten geenszins kunnende beperken, stelde aan de vazallen voor, de domeinen der abdij te verlaten en zich bij een zijner kasteelen te komen nederzetten, onder de bescherming van het garnizoen: dit aanbod werd gretig omhelsd, en alzoo werd de stad Montauban gesticht, tegenwoordig de hoofdplaats van het departement van Tarn-et-Garonne. In verscheiden gewesten hadden de landsheeren het recht, zich op de bruiloft hunner vazallen acht dagen voor de echtviering te doen noodigen, en met hen een' bediende, twee windhonden en vier jachthonden mede te brengen. De vonnissen der Souvereine Hoven hebben dit recht tot in de laatste eeuw gehandhaafd, overmits het geenszins met de goede zeden streed. (Dictionnaire des fiefs.) | |
[pagina 65]
| |
bruidsbed. Deze plechtigheid geschiedde voorheen op het oogenblik dat de jonggetrouwden naar bed zouden gaan; maar vervolgens, uit hoofde der dikwijls onwelvoegelijke gezegden der omstanders, werd zy overdag volbracht. Deze gewoonte bestaat nog in sommige provinciën: te Parijs is zy tot het laatst der vorige eeuw bewaard gebleven. Men verhaalt, onder anderen, dat een priester, gekomen om het bruidsbed eens armen daglooners van Sint Médérie in te zegenen, verwonderd stond, van er geen te vinden; waarop hem de daglooner koelbloedig toevoegde: ‘Zegen dezen hoek: daar zal zoo aanstonds stroo gespreid worden.’ | |
Bladz. 19, reg. 8 v. ond.:
Sam Robersaar, gelijk men weet,
Is van Beauvais.
De instelling eener gemeente onthief de ingezetenen van alle opbrengst van schatting aan hunne Heeren, somtijds tegen betaling van een geldsom in eens, somtijds tegen een jaarlijksch hoofdgeld. Een gemeente had haar eigen gericht, haar overheden, een zegel, een belfort, waarvan de klok de ingezetenen te wapen of ter behandeling van zaken, het belang der gemeente betreffende, opriep. Van daar de spotnaam van edelman van de klok, in dien tijd geschonken aan burgers, welke door overheidsambten geädeld waren. | |
Bladz. 24, reg. 11 v. ond.:
De huwlijksbrief, te voren al geregeld,
Werd in de kerk met groene wasch bezegeld.
Het was omtrent het midden der veertiende eeuw, dat de gewoonte van schriftelijke handelingen te onderteekenen, in Normandije plaats greep: het zegel der onderhandelaars of der persoonen, welke eenige waardigheid bekleedden, gaf echtheid aan een stuk. De wachters van het Burggraafschap van Caën, in 1299 ingesteld, de griffiers, die onder hen werkten, teekenden hunne uitgiften niet voor het genoemde tijdvak. Ook nog zouden die naamteekeningen veelal onverstaanbaar | |
[pagina 66]
| |
zijn, zoo niet de namen der onderteekenaars eenige keeren in de stukken te vinden geweest waren. Men gebruikte meermalen verkortingen: de onderteekening, dikwijls door een kruis voorafgegaan, was altijd verzeld van het woord audivi of alleen van deszelfs eerste lettergreep. De invoering dier gewoonte strekte, om de schrijfkunst uit te breiden. Van dat tijdvak dagteekent de uitvoering der fraaiste Normandijsche handschriften. In de volgende eeuwen voeren de handelingen der Gerichtsheeren dikwijls deze formule: ‘dewelke verklaard heeft niet te kunnen teekenen, als zijnde hy een edelman.’ De geschiedschrijvers verzekeren, dat de vermaarde Connetable de Montmorency nimmer heeft kunnen schrijven. Het Getijboek van de Hertogin van Bourgonje, te Bayeux geschreven en gekleurd in den jare 1414, kostte zeshonderd kroonen aan Karel den Zesde, die het haar ten geschenke gaf. Het prachtige Misboek van den Hertog van Bedford is, naar men zegt, almede in dezelfde landstreek vervaardigd. | |
Bladz. 27, reg. 1:
Een man kwam hem verzellen,
Met veêl en fluit en roode kap met bellen.
Met den Franschen naam jongleurs (hetgeen nagenoeg poetsemakers beteekent) bestempelde men alle rondreizende kunstenaars, muzikanten, sprookjensvertelders, droombedieders of dierenleiders. Zij behoorden tot de Mênéstrandie, of Minnezangery, die vreemde vereeniging, waarin de trouvères of minnedichters, de chanterres of zangers, en de conteurs of vertelders, een plaats bekleedden, die van kasteel tot kasteel rondliepen, de feesten des adels vercierende, en gedurende de lange winteravonden tot tijdkorting verstrekkende. Uit den Roman van Alexander, te Parijs, in den jare 1184 uitgegeven, ziet men, dat Filippus Augustus aan zijn hof den minnezanger Helinant te gast had, die onder den maaltijd het een of het ander onderwerp behandelde, uit de fabel of geschiedenis getrokken: | |
[pagina 67]
| |
Doen die Coninc hadde gegeten,
Dede hi Helinant des wete
Hi soude comen tot sinre jonste,
En Helinant sang naar die conste,
Hoe die Ruesen, al te male,
Den hoghen hemel, in groote getale
Beklimmen wilden, met boos opset,
Haddet niet Godt Jupijn belet',
Die met sinen blixem hen deerde,
Ende alsoe sich eerlike weerdeGa naar voetnoot(1).
Men weet dat de Heilige Lodewijk de poetsemakers ontsloeg van het tolrecht, dat aan den ingang van het petit Châtelet ontfangen moest worden. ‘De aap is aan den tollenaar vier penningen schuldig (zegt het bevelschrift) zoo men hem draagt om hem te verkoopen: zoo de aap eenen poetsemaker toebehoort, moet hy zijne kunsten verrichten voor den tollenaar, en door zijn spel, wordt de gezegde poetsemaker ontslagen van alle betaling, voor hetgeen hy zich tot zijn gebruik aanschaft.’ | |
Bladz. 38, reg. 3:
Hy bleef gedwee, als meer geschiedt,
Wen wolven zich benepen vinden.
‘De wolf, zegt Buffon, hoe ontembaar ook, is bloodaardig; wanneer hy in een' strik valt, is hy zoo hevig en zoo lang verschrikt, dat men hem dooden kan, zonder dat hy zich verdedigt, of hem gevangen kan nemen, zonder dat hy zich te weêr stelt: men kan hem een halsband omdoen, hem kluisteren, hem muilbanden, hem rondleiden, zonder dat hy eenig blijk van toorn of ontevredenheid geven zal:’- Tot staving van dit gevoelen kunnen wy een geval bybrengen, waar wy ooggetuigen van zijn geweest, en dat de onwaarschijnlijk- | |
[pagina 68]
| |
heid zal wegnemen, welke in het verhaal van Luikesneef gelegen schijnt. Een wolf klimt des nachts op een schaapskooi, ten einde door het een of ander lichtgat binnen te geraken: op eens bezwijkt het dak en het dier valt midden onder de schapen, zeer verschrikt van zulk een onverwacht bezoek; maar in stede van zich de gelegenheid ten nutte te maken, kruipt hy in een hoek, en blijft er tot den morgen, wanneer hem de herder ontdekt, en zonder eenigen weêrstand muilbandt. | |
Bladz. 40, reg. 1 v. ond.:
De twistgezangen
Van vleesch en visch.
Onder de Dichterlijke twisten, desbats genaamd, onderscheidt men: de Twist tusschen Ziel en Lichaam, de Twist tusschen Natuur en Jeugd, de Twist tusschen Water en Wijn, de Twist der Maanden, en die tusschen Vleesch en Visch, waar wy meenen eenige brokken van te moeten aanhalen. De visch.
Lekker vleesch, smaekelic en sacht!
Dijne spijse hooch geacht
Maecket die meuschen onbequame:
Des neem an reynere seden,
En meer doghetachticheden,
Eer du biste der werelt scame.
Het vleesch.
Hi rekent niet wis nochte vroet,
Die sonder waert rekeningh doet;
Sie mynen staet, gescubde visch,
Als kille marmorsteene frisch!
Mijn scaap hindert, hier wel op let!
Nooit eenighe dreck ofte vuyle smet.
Du bist naect ende vol scande:
Ic heb kleedinghe veelerhande.
Ooc met goud en costelicheden
Sie ik mi telken daghe cleeden.
| |
[pagina 69]
| |
De visch.
De naecte syn et, die men vint
Met den rugge teghens den wint.
Die vroom es, van alle mesuaren
Die Here van al hem sal bewaren.
Hi sciep dy in onsculdigen staet
Maar du dedet sonde en quaet:
Hi strafte di mitten sondevloet;
Mer ic de visch bin wel behoet.
............
Het vleesch.
Daar es niet eenighe festyn,
Of ic moet daer het eerste syn.
Want ic maec sterk man ende wive
Tottet houwelix bedrive.
Maar du, visch, does den sade.
Door dyn kilte, grote scade.
De Twist wordt heviger: de Visch verwijt aan het Vleesch, Gode vyandig te zijn, en het Vleesch antwoordt, altijd de eigenschappen der Visch aanrandende: Predicheren, dats menige cont
Ende carthusers talre stont
Eten coude en katyve visschen;
Daeraf si sterven eer siet gissen,
Beter ware van ons twee beten,
Dan ses makreelen gegheten.
Het Vleesch eindigt den strijd, zeggende: God salt lonen ten jonxten daghe,
Drecht ende arch, naer elx gedraghe,
Wi striden om te weten claer,
An wie de meeste eere sal comen.
Ordelt ghi allen, sonder vaer,
Die 't loy kent, als wysen en vromen.
| |
[pagina 70]
| |
Seght wie beter en eêler is,
Van ons twee, Vleesch ende Visch.Ga naar voetnoot(1)
In den Twist der Maanden, zegt april tot mey. Du draghest niet alleen die eere.
Andere manen, als ik lere,
Gheven ons wat best moet syn:
Juny hoy, ende July hout:
Augustus graeu, September wyn:
Ende dit wel van mi onthout:
Meycatten doghen niet een myten,
Die waer mense cnypt, sullen cryten.Ga naar voetnoot(2).
| |
Bladz. 43, reg. 10:
Naar 'k bemerk,
Spreekt ge als een Benedictusklerk.
In de elfde eeuw bevatte de vermaarde abdy van Sint Benedictus (aan de Loire gelegen) meer dan vijfduizend scholieren, zoo geestelijke als waereldlijke. De abt Abbon eischte twee boekdeelen van elken leerling, als honoraria. Ook vermenigvuldigde zich de boekery zoodanig op het eind van deze en der volgende eeuw, dat, in 1170, Godfried, kanonnik van Sinte Barbara, eene kerk zonder boekery, een vesting zonder krijgsbehoeften noemde. Hieruit volgde, dat de scholen meer bezocht, en de studiën genoegzaam onderhouden werden, zoodat het niet noodig werd, zich tot de Konciliën te wenden, ten einde in het openbaar onderwijs te voorzien. (Staat der Fransche poëzy in de XIIde en XIIIde eeuwen.) | |
Bladz. 43, reg. 9 v ond.:
Ik zou, indien 't my kon behagen,
Dien degen voor den Louvre dragen.
De vrijmannen uit een gemeente hadden niet alleen het recht, | |
[pagina 71]
| |
gewapend te gaan, maar zelfs: hun dienstknechten wapens te laten dragen, gelijk nog in Spanje en Italië gebruikelijk is. Gedurende de onlusten der veertiende eeuw, maakte men zulk een misbruik van dit voorrecht, hetwelk een oneindige aanleiding gaf tot twisten, lagen en moorden, dat verscheidene Leenheeren er een einde aan wilden maken. ‘Het is tot onzer kennisse gekomen, (dus luidt een bevelschrift van Filips van Borgonje) ‘dat, in onze steden en kastelenyen van Rijssel, Doway, Orchies, vele onzer getrouwe vasallen, ook burgers van voorschreven en andere steden, onze onderdanen, een menigte livreirokken geven aan anderen dan aan hunne huisbedienden en volgers, ten gevolge waarvan deze, onder schijn van hun Hceren, dikwijls groote schade en overlast doen aan onze arme onderdanen, als daarvan eenigen doodslaande, kloppende, schennende, geld afpersende, of op andere manieren ongerief en leed toebrengende aan onze voorschreven onderdanen, en dat al mede in onze voorschreven steden en kastelenyen, zoowel die, welke de voorschreven livrei dragen, als anderen; stokken en moordtuig voerende, als bijlen, ossetongen, zagen, rapieren, bogen en pijlbussen en andere wapenen; by die gelegenheid vele moorden, doodslagen en andere grove misdaden en schennis plegen in onze voorschreven kastelenyen, tot minachting der justitie en tot groote vernieling en verarming onzer voorschreven onderdanen, en waarvan de openbare roep uitgaat naar verre landen en plaatsen, tot groote verkleining onzer justitie en heerlijkheid; en dat het erger zoude worden, ten ware er door ons in voorzien en verholpen werd; door ons, die van onzer gandscher harte wenschen eene goede justitie in onze landen en heerlijkheden te behouden, en onze onderdanen bewaard en bevrijd van geweldigen overlast en onderdrukking, en in goeden vrede en rust gehouden te zien.’- Hierop volgen de beschikkingen, welke verbieden, livreirokken te geven aan anderen, dan aan wezenlijke dienstluiden, en het dragen van wapenen verbieden, ‘aan allen, van welken staat of rang ook, tenzij aan de officieren van den Vorst, of aan de zoodanigen, welke verlof en toestemming door opene brieven verkregen zouden hebben.’- | |
[pagina 72]
| |
Bladz. 43, reg. 3 v. ond.:
Want zoo ik steeds, in twist of nood
Mijn' overlieden bystand bood,
Zoo zullen ook mijn overlieden,
In twist of nood, my bystand bieden.
Wanneer een vrijman uit de gemeente door een vreemdeling, of zelfs door een' Gerichtsheer gegijzeld was, vaardigde men een' ban uit, en de gemeente trok uit met wapenen en banieren om hem te verlossen. Deze verplichting was begrepen in den eed, welke gevorderd werd van hen die het burgerrecht verkregen: ‘gy zweert om een trouw en recht burger te zijn, jegens de gemeente en de burgers, burgeressen en hunne kinderen, en hen te helpen tegen elken vreemdeling of wie het ook zij, naar uw vermogen en begrip van het recht der burgers of het ongelijk des vreemdelings: te zullen opkomen ten behoeve van de gemeente, hetzij overdag, hetzij des nachts, zoo dikwijls en wanneer de klok van het belfort zal luiden: nooit tegen schepenen der gemeente u te verzetten; maar hen te helpen, opdat zy u ook helpen: en het is regel, dat men altijd den burger helpen kan, zonder vergrijp; maar zoo de burger ten onrechte roept en klaagt, zal hy het betalen naar zijn vergrijp.’ | |
Bladz. 50, reg. 10:De steevoogd.
De Kerk was zoodra niet verrijkt door de vroome offers en liefdadigheden der Vorsten en gelovigen, of zy vond zich aan duizenderlei twisten, haar eigendom betreffende, blootgesteld. Elk klooster, elk kapittel, verkoos toen tot zijn verweerder een' Edelman, die niet alleen belast was met het voeren der pleitgedingen, maar ook met het keeren van geweld door geweld, en met het voorstaan van de zaak van 't gesticht in besloten kamp. Die Edelman, welke den titel voerde van stedevoogd of advokaat, had daarenboven het bevel over het contingent, hetwelk elk geestelijk gesticht aan zijn Leenheer leverde. Deze bedieningen bleven niet onbetaald: de advokaat of stedevoogd had een | |
[pagina 73]
| |
derde van de boetens, op de misdrijven gesteld, welke hy zelf moest opspooren. In sommige gevallen zat hy by de pleitgedingen voor, en men zag er, die zulk eene dorst naar gerechtigheid hadden, dat de Bisschoppen en Abten genoodzaakt waren, de lengte en het getal der pleitgedingen te bepalen. De advokaat had nog daarenboven aandeel in de tienden en zelfs in de leenen, welke men hem overliet, zonder andere terughouding, dan die van hulde en trouw: die leenen werden advokateryen (avoueries) genaamd. Somtijds zelfs gebeurde het, dat de stedevoogden of advokaten, hen, tot wier bescherming zy gesteld waren, onderdrukten. Ducange haalt eene menigte soortgelijke overweldigingen aan. De Graven van Troyes, voorheen advokaten der abdy van Saint-Loup, nestelden er zich zoodanig, dat de kanunniken gevaar liepen om van honger te sterven. Die Graven namen den titel van Abten van Saint-Loup aan, en, het geestelijke met het tijdelijke gezag vereenigende, verleenden zy, in hun hoedanigheid als Graven, aan hun abdy voorrechten, welker overtreders zy, in hun hoedanigheid als Abten, in den ban deden. De monnik danirson zegt in zijn werk, getiteld: de Gravin Machteld: ‘zoo iemand zich opdoet om de kerk voor te staan, dan zal hy beginnen een gedeelte van hare goederen gewelddadig in bezit te nemen.’- In onrustige tijden hadden de kerken, behalve hare advokaten, noch onder-advokaten, die gewoonlijk in de kampgevechten en aan het hoofd der krijgsknechten optrokken, daar de titularissen het beneden zich vonden, de rol van kampvechter of twistvoerder te spelen.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 74]
| |
En, moedernaakt, op valgordijn
Of kerkglas afgebeeld te worden.
In de twaalfde eeuw was het niets ongewoons, Heeren, Vorsten, ja zelfs Koningen te zien, die de waereld verlieten, om zich af te zonderen in kloosters, aan welke zy hunne eigendommen overlieten. By die gelegenheid beeldde men hen moedernaakt af op de schilderijen en basreleeven, om aan te duiden, dat zy aan de goederen dezer waereld hadden vaarwel gezegd. Zoo zag men, op een schildery van de abdy van Sint Bertijn, den Graaf van Ponthieu, moedernaakt, terwijl de Abt zich bereidde om het kleed zijner orde aan te trekken. Hetgeen die roepingen en vooral die liefdadigheden vermeerderde, was het heerschend gevoelen, waarvan de monniken behendig party trokken, ‘dat, om zich een plaats in het paradijs te verzekeren, men er zich dezen of genen gezaligden te vriend moest maken, door het begiftigen der gestichten, onder deszelfs bescherming geplaatst.’ De inleiding van de meeste dier giftbrieven is aldus getiteld: ‘Ten einde niet na mijnen dood met de bokken te worden gesteld, ten einde niet van de eeuwigheid beroofd te worden, geve ik, enz.’ Eindelijk, de Vlaamsche monniken teekenden hen, die by overlijden hun niets vermaakt hadden, als zonder roem gestorvenen aan. Van hunnen kant, en als uit wedervergelding, maakten sommige Heeren zich meester van de kloosters, den titel van abten aannemende en de inkomsten trekkende: dan deden zy tochten om zich eenige reliquiën te verschaffen, ten einde die inkomsten te vergrooten, door meer geloovigen en bedevaartgangers te trekken. ‘Is niet (vraagt de Geschiedschrijver van Abbeville) de groote menigte heilige lichamen, welke de abdy van Sint Salvo te Montreuil bevat, een bewijs van de hebzucht der Graven van Vlaanderen? Is niet de neus van Sint Willebord uit de Proosdy van WetzGa naar voetnoot(1) in Holland gehaald? En de navel van Sint Ad- | |
[pagina 75]
| |
helmus, uit de Abdy van Sint Wandrillus.’ Soortgelijk[e] beroovingen gaven aanleiding tot geweldige wedervergeldingen: zoodat menig heilig lichaam, genomen, herwonnen, hernomen, heroverd, somtijds maanden lang reisde, voor het een vaste standplaats verkreeg. De leeken waren daarenboven niet de eenigsten, die zich beroovingen veroorloofden. Meer dan één monnik bezigde geweld om reliquiën te rooven of te behouden: anderen vergenoegden zich met list in het werk te stellen, gelijk de Bisschop van Metz, die, terwijl de Aartsbisschop van Trier naar het Heilige Land was, veinsde de mis te willen zeggen in tegenwoordigheid van den spijker die den rechtervoet van Christus had doorboord: men stond hem dit verzoek toe, ‘maar,’ zegt de geschiedschrijver der Triersche Domkerk, ‘zijn oogmerk was, dien te ontvremen. Ten dien einde liet hy een valschen spijker maken, en wisselde dien behendiglijk in, tegen den echten, dien hy in zijne stool verborg; maar toen hy zich, na de mis gezegd te hebben, naar de sacristy begaf, stroomde er bloed uit de plaats waar hy den spijker verholen had, Gods hand hierin herkennende, bekende hij schuld, en gaf den gestolen spijker terug.’- | |
Bladz. 52, reg. 5:
Of denkt gy, dat wy nimmer wisten,
Wat levenswijs gy op den duur
Durft leiden achter schans en muur.
Van de elfde tot de twaalfde eeuw versterkte men de meeste kloosters, om die te beveiligen tegen de strooptochten der benden, welke het veld afliepen en de opene buurten en afgelegene woonplaatsen plonderden en verwoesteden. Hieruit ontstond dikwerf, dat de geestelijken zich van dezen staat van zaken bedienden, om van rol te veranderen, en onderdrukkers in stede van verdrukten te worden. Hiervan vindt men een nog al belangrijk voorbeeld in de geschiedenis van het klooster van Saint-Pierre-sur-Dives, door de Gravin van Exmes, in het begin der elfde eeuw gesticht. De Abt was in En- | |
[pagina 76]
| |
geland gestorven: een monnik van Sint Dionysius, Robbert genaamd, verkreeg voor geld, van den Hertog van Normandye, de bediening des overledenen. Hy ging die aanvaarden, toen hy vernam, dat de monniken, van de kuipery onderricht, hardnekkig weigerden hem te erkennen, en zelfs de plaats verlaten hadden, om zich naar onderscheidene gestichten hunner orde te begeven. Elk ander had de zaak laten steken; maar Robbert was te veel gehecht aan de waardigheid, die hy zoo wel betaald had. Zonder zich aan de vroome drift zijner onderhoorigen te stooren, veranderde hy de abdy in eene vesting, liet de wallen van torens voorzien, om zich tegen een aanslag te beschutten en kreeg een garnizoen byeen, of liever een rooversbende, die de geessel werd der landstreek. Zijn noodlottige koop had zijn geldmiddelen uitgeput: hy vond het eenvoudigst, die te verbeteren, door by den roof zijner bende, de opbrengst van den verkoop der cieradiën en gewijde vaten zijner kerk te voegen. Intusschen werden zijn domeinen het tooneel des oorlogs, die tusschen den koning van Engeland en den Hertog van Normandye, den verkooper der abdy, ontstaan was. Robbert, een groot voorstander van beroerten, by welker gelegenheid hy zijn rooveryen ongestraft vermenigvuldigde, had zich gaarne beide partyen te vriend gemaakt, door die winstgevende onzijdigheid te behouden; maar de uitkomst stelde zijn voorzichtige berekeningen te loor: het klooster, door de Engelschen stormenderhand veroverd, werd tot den bodem geslecht, en Robbert, voor den Vorst gebracht zijnde, was het lijfsbehoud alleen verschuldigd aan het kleed van Sint Benedictus, hetwelk hem bedekte. Men vergenoegde zich, met hem uit het gewest te bannen en naar zijn vorig klooster terug te zenden; doch het eentoonig kloosterleven kon den krijgshaftigen Abt niet behagen, die spoedig middel vond weder uit het gesticht te geraken, om de bediening van landrechter van Argenteuil te bekleeden. Wat betreft de uitspanningen van sommige geestelijken dier eeuw, deze zijn te wel gestaafd door de Handelingen der Kerkvergaderingen en door de geschiedenis van tijdgenooten. ‘Om de waarheid te spreken,’ zegt J. Duclerq, ‘zijn tegenwoordig de meeste geestelijken | |
[pagina 77]
| |
zoo zeer verslaafd aan de vleeschelijke begeerlijkheden en wellusten der waereld, dat het zonde zonde wezen, die in geschrifte te melden: en dat zoowel de prelaten als de bedelmonniken.’ Het dagboek der reis, welke de Aartsbisschop van Rouaan, Odo Rigaud, gedaan heeft om de kerken van Normandye te bezorgen, is een vreemd gedenkstuk van den staat der geestelijke tucht in de dertiende eeuw. Te Mortain, waar het koninklijk kapittel uit zestien kanunniken bestaan moest, vond hy er slechts vier, die nog wel allen wegens hun wangedrag slecht te boek stonden. Hy haalde hen dapper door; maar het schijnt, dat zijn aanmerkingen weinig doel troffen, vermits hy, drie jaren later Mortain doorgaande, hen aan dezelfde ondeugden vond overgegeven. Te Saint-Hilaire-du-Harcouet vond hy, dat de Proost den Vrijdag niet onderhield. Te Coutances waren de kanunniken niet te vinden: zy liepen zonder verlof het koor uit en twisteden onderling, zelfs met luider stem, van de eene zitplaats tot de andere. Zy ontfingen vrouwen by zich, die in kwaad gerucht stonden, en bezopen zich dikwijls. De monniken van Saint-Paer sliepen op matrassen: die van Lessay droegen hemden: zich verontschuldigende met te zeggen, dat de oorlog hen belette, saai uit Engeland te doen overkomen. De Proosten van Saint-Germain-des-Veaux en van Heauville weigerden het recht van bezoek te betalen. De Aartsbisschop dwong hen daartoe door hen met den ban te dreigen. Niet beter werd hy gesticht te Saint-Michel de Sausseteuses, bij Vernon: de monniken wisten van orde noch regel af, vasteden weinig, speelden veel en verteerden de inkomsten van het huis met brassen. Een hunner, Thomas genaamd, liep des nachts rond, van top tot teen gewapend, builen en wonden toebrengende aan al wie hem ontmoette. De Aartsbisschop verbood den kanunniken voortaan de vrouwen in te laten, die in de cellen kwamen eten, en gaf last tot het sluiten eener kroeg, welke in het klooster werd gehouden. Te Vire viel niets te bezoeken: de reguliere kanunniken waren kort te voren om hun wangedrag verjaagd. Die staat van zaken was voorzeker ergerlijk; doch om dien wel te beoordeelen, moet men de zeden van dien tijd in aanmerking nemen, | |
[pagina 78]
| |
en die zeden verschoonen vele afwijkingen, waar de fijngevoeligheid der hedendaagsche maatschappyen zich aan stoort. Het ware onbillijk te vergeten, dat, terwijl sommige kloosters het tooneel van allerlei uitspattingen waren, andere gestichten van denzelfden aart de eenige wijkplaats verstrekten aan geleerdheid, kunsten en wetenschappen. |
|