Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2
(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 244]
| |
Moorsche weeklacht, op de verovering van Alhama.Der Mooren Vorst draaft, keer op keer,
Granadaas straten op en neêr:
Van wal tot wal, van poort tot poort
Zweept rust'looze angst den Koning voort.
Wee over my, Alhama!
Een brief meldt hem den val,
Alhama! van uw wal.
Hy werpt hem op den haard:
De boô verslaat zijn zwaard.
Wee over my, Alhama!
Hy springt van 't statig muildier af,
En kiest des kleppers vluggen draf,
Doorvliegt de straat van Zakatin,
En spoort het ros de Alhambra in.
Wee over my, Alhama!
| |
[pagina 245]
| |
Van uit zijn koningshal
Klinkt nu 't klaroengeschal.
Van kerk en torenkruin
Weêrgalmt de krijgsbazuin.
Wee over my, Alhama!
En toen de allarm- en wapenkreet,
Zich wijd in 't ronde hooren deed,
En toen het zwaar gerol der trom
Den Moor ten strijd riep van alöm,
Wee over my, Alhama!
Toen kwamen, een voor een,
De krijgers aangetreên;
Toen rukten by hun vaan
De legerknechten aan;
Wee over my, Alhama!
Toen vroeg een oude, grijze Moor
Den Vorst een oogenblik gehoor,
En sprak: ‘O Koning! om wat reên
Roept ons uw hooge last byeen?
Wee over my, Alhama!’
‘Mijn volk! een droeve slag
Verzamelt u dees dag.
| |
[pagina 246]
| |
De Kristen won den strijd:
Wy zijn Alhama kwijt.
Wee over my, Alhama!’
Toen streek de stoköude AlfaquéGa naar voetnoot(1)
Zijn baard, zoo wit als 't schuim der zee,
En sprak: ‘O Koning! tot uw straf
Valt zulk een stad uw' scepter af.
Wee over my, Alhama!
‘Hem, die geen wet ontziet,
Spaart ook de Hemel niet;
Maar, Vorst! nog grooter slag
Dreigt u en uw gezach.
Wee over my, Alhama!
‘Op uw bevel versloeg 't geweer
D'Abencerraag, Granadaas eer:
Cordovaas trotsche riddrenstoet
Werd aan uw hofbanket gevoed.
Wee over my, Alhama!
‘Thands is de maat vervuld!
Tweevoudig was uw schuld.
| |
[pagina 247]
| |
Verlies van lijf en kroon
Zij uw tweevoudig loon.
Wee over my, Alhama!
Het vuur doorvonkte 's grijzaarts oog.
Des Konings gramschap steeg omhoog,
Zoo ras de Moor het zwijgen brak,
En voor de wet zoo moedig sprak.
Wee over my, Alhama!
‘Tot reên, zoo stout en grof,
Gaf nooit een wet verlof.’ -
Zoo spreekt de Vorst, verwoed,
En eischt des grijzaarts bloed.
Wee over my, Alhama!
‘Moor Alfaqué! Moor Alfaqué!
Uw baard zij wit als 't schuim der zee,
Om u te onthoofden, tot uw straf,
Zond my Granadaas Koning af.
Wee over my, Alhama!
‘Dan ciere uw grijze kop
Alhambraas torentop,
En keer' op dat gezicht
Elk muiter tot zijn plicht.
Wee over my, Alhama!’
| |
[pagina 248]
| |
‘O hopman! breng, als man van eer,
Dit antwoord aan uw Koning weêr:
Zeg hem, dat ik zijn last erken,
Maar hem niets verder schuldig ben.
Wee over my, Alhama!
‘Maar, dat Alhama viel,
Verdrukt mijn droeve ziel.
De Vorst verliest een stad,
Maar and'ren meer dan dat.
Wee over my, Alhama!
‘Hoe menigëen, die geld en goed,
Die huis en have derven moet;
Hoe menigëen, die heul en troost
Verliest in ouders, gade en kroost.
Wee over my, Alhama!
‘Mijn schreiend oog betreurt
Een dochter, my ontscheurd:
De schoonste lentebloem,
En aller maagden roem.
Wee over my, Alhama!
‘'k Gaf hem, die haar in kluisters houdt,
Gewillig honderd stukken goud:
| |
[pagina 249]
| |
Ja, honderd stukken nog daarby,
Kocht ik haar tot dien losprijs vrij.
Wee over my, Alhama!’
Zoo sprak hy, en zijn hoofd
Werd van de romp gekloofd:
De zilverwitte kop
Vercierde Alhambraas top.
Wee over my, Alhama!
En alles in Granadaas wal
Betreurde nu Alhamaas val,
En met een aak'lig rouwgeklag
Zuchtte alles, om dien zwaren slag:
Wee over my, Alhama!
En in het zwart gewaad
Doorliep de Vorst de straat,
En kermde dag en nacht
Met weduwlijke klacht-
Wee over my, Alhama!Ga naar voetnoot(1)
1826. Naar het Engelsch van Lord byron. |
|