| |
| |
| |
Verwijt van den Griekschen zanger aan zijn landgenooten, in 1810.
Waar Saffo liefde kweelde!
O aller kunsten bakermat!
Waar Delos rees uit golvend nat,
Nog warmt de Zon u van welëer;
Dan ach! al 't oov'rige is niet meer.
En Scioos luit en Teios lier
En liefde- en oorlogzangen,
Zien, schoon de waereld door beroemd,
Op eigen grond alleen gedoemd,
Door stilte zich vervangen.
De Westerëcho galmt alleen:
't Oorspronklijk maatgeluid verdween.
| |
| |
't Gebergte staart op Marathon:
En Marathon staart op de zee:
En dwalend eenzaam op die steê,
Durfde ik van vrijheid droomen.
Ja, meer nog, op der Perzen graf
Viel my de slaafsche keten af.
Een Koning zag van 't rotsgevaart,
Zoo ver zich de oogen strekten,
Op duizend kielen, kloek bemand,
Op volken, talloos als het zand
Des oevers, dien zy dekten.
't Was ochtend; - maar de nacht kwam neêr:
En waar was Xerxes oorlogsheir?
Waar was dat heir? En waar zijt gy,
Wiens moed het kon vernielen,
Mijn vaderland? waar klinkt het lied
Der braven, waar ge u op verliet?
Waar zijn uw heldenzielen?
Ach! moest uw lier, zoo lang vermaard,
In mijne handen zijn ontaard?
Nog zegt het iets, by 't roemverlies,
By 't ramm'len onzer boeien,
| |
| |
Te voelen, dat op 't maatgezang,
De kaken, schoon verbleekt sints lang,
Nog eens van schaamte gloeien.
Wat bleef den Zanger hier voortaan?
Voor 't volk een blos, voor 't land een traan.
Maar is een traan, een blos genoeg,
Neen: - onze vaders plengden bloed. -
Ach! waar' van Spartaas heldenstoet
Een uitschot nog in wezen!
Van haar driehonderd vraag ik drie,
Dat ik Thermopylé herzie.
Hoe! zwijgt gy allen? Zwijgt gy nog?
Maar neen: - der dooden stemmen
Weêrklinken murm'lend uit het graf:
‘Laat slechts één held den veldheerstaf
Met forsche vuist omklemmen.
Slechts één! - en daad'lijk volgen wy.’ -
Dan ach! - geen levende antwoordt my.
Vergeefs... vergeefs... een and'ren toon! -
Men zing' hier and're klanken: -
Schenk vol de kelk met Samos wijn:
De Turk moog kloek in d' oorlog zijn;
| |
| |
Wy minnen Scioos dranken. -
- Hoor! alles juicht op zulk een taal,
En vult verheugd de feestpokaal.
Verwijfden! Pyrrhus trippeldans
Maar Pyrrhus phalanx?... Zy verdween.
Kan 't wezen, dat men van die tweên
De minste in 't aanzijn spaarde?
Nog hebt gy Cadmus letterschrift;
Bracht hy voor slaven zulk een gift?
- Schenk vol de kelk met Samos wijn:
Wy hooren naar geen klagen.
De wijn bezielde Anakreon,
Schoon deze een meester dienen kon. -
- Durft gy van hem gewagen?
De dwing'land, die hem schuilplaats bood,
Was voor het minst zijn landgenoot.
De dwingeland aan Tauris kust
Deed vrijheids outers rooken.
O! was ook onze leeftijd rijk
Aan dwingelanden, hem gelijk,
De keten waar' verbroken.
| |
| |
Dan ach! vergeefs van ons geslacht
- Schenk vol de kelk met Samos wijn.
Op Sulis rotsen leeft een teelt,
Der dapp'ren waardig evenbeeld,
Licht vindt gy, by dien heldendrom
Der Herakliden bloed weêrom. -
Wacht van geen Franken hulp of heul,
Wier Vorsten u misleiden.
Van eigen staal en eigen kracht
Zij alle redding afgewacht:
Die zullen haar bereiden.
Maar Turksch geweld en Franksche list
Verbreekt den weêrstand eer men 't gist.
- Schenk vol de kelk met Samos wijn.
Maar ach! zie ik die schoonen aan,
Mijn oog ontvalt een bitt're traan.
'k Betreur die teed're reien.
Zal eens een schendig slavenbroed
Aan zulke boezems zijn gevoed?
| |
| |
Ach! zet op Sunium my neêr,
By 't eenzaam golfgeklater:
Waar niemand, in 't vervaarlijk oord,
Ons beider weêrzijds klagen hoort,
Dan ik en 't murm'lend water.
Een slavenland zij nooit het mijn. -
- Werp weg de kelk met Samos wijn.
1826.
Naar Lord byron.
|
|