Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2
(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 210]
| |
Beppo, een Venetiaansche vertelling.
| |
[pagina 211]
| |
Beppo, een Venetiaansche vertelling.Het is, althands het moest u sedert lang
Bekend zijn, dat de dartele Italjanen,
't Zij arm of rijk, van welken staat of rang,
Eer de Aschdag hen tot boete komt vermanen,
Voor nieuwe schuldvermeerdering niet bang,
Een blijden weg zich tot het vasten banen
Met zang en dans en drank en feestgeweld
En alles wat men hebben kan voor geld.
Zoodra de nacht haar kleed heeft neêrgelaten,
(Een tijd, meer waard aan minnaars dan aan mans,)
Zwiert dartelheid, als in haar eigen staten,
By feestgejuich en lichten fakkelglans,
Met heel een zwerm van vrijers langs de straten.
Dan is het al muzijk en zang en dans,
| |
[pagina 212]
| |
Geraas, getier, gerammel en gestommel,
Dan klinkt viool, guitarre en fluit en trommel.
Dan komen blij de maskers, uitgedoscht
Op vreemde wijs, in 't openbaar verschijnen,
In kleêren wier stoffaadje vrij wat kost:
Egyptenaars en Hindoos en Latijnen,
En Pantalons en helden, afgerost
Of uitgejouwd door honderd Harlekijnen.
Men neemt alsdan wat kleed men wil te baat,
Behalve alleen het geestelijk gewaad.
Men noemt dit carni val, 't geen wil bedieden:
Vaarwel o vleesch! een naam, die voegzaam is;
Want in dien tijd geneeren zich de lieden
Zes weken lang met versche en zoute visch;
Doch welk een nut die dartelheid by 't vlieden
Des winters heeft, is me onbewust; maar 'k gis,
't Is als het glas van afscheid, dat wy plengen,
Wanneer we een vriend naar schuit of stoomboot brengen.
Dan prijkt vooreerst geen vleesch meer op hun maal,
Noch vaste kost, noch welgekruide spijzen,
En laffe visch verschaft het gandsch onthaal:
Geen sausjen zelfs doet haar in waarde rijzen.
Dan raast en vloekt, in ongepaste taal,
| |
[pagina 213]
| |
Waarvan gewis mijn zanggodin zoû ijzen,
De reiziger, wien van zijn kindschheid af,
Zijn moeder by de zalm ook peper gaf.
En daarom raad ik hier aan al mijn vrinden,
Die gaarne zich met heete spijzen voên,
Om, eer zy zich de zeereis onderwinden,
Een proviand van toespijs op te doen:
Of anders, och! zy zullen 't ondervinden,
Zy sterven vast van flaauwte in één saizoen;
Want op diners, 't zij zonder, het zij met soep,
Gy vindt daar soya, kruiazijn noch ketchup.
Doch in wat plaats of stad het Carnival
Ook werd gevierd sints overonde dagen
Met serenade en zang en feestgeschal
En mommery en wat ook moog' behagen,
Venetiën heeft immer bovenal
By 't vieren van dat feest de kroon gedragen:
En in den tijd, waarvan ik thands verhaal,
Was die vorstin der zee in vollen praal.
Gitzwart van oog en fijn van wezenstrekken
Zijn van oudsher de dames in die stad:
Men kan in haar dien Griekschen vorm ontdekken,
Zoo vaak door ons, modernen, nageklad,
| |
[pagina 214]
| |
Die Titiaan ten voorbeeld mocht verstrekken
By 't malen van zijn Venussen: (ik schat,
Die van Florence doet alle and'ren wijken;
Gelooft gy 't niet, gy kunt die zelf gaan kijken).
Doch bovenal Giorgioni draagt den lof,
Dat hy heur schoon op 't heerlijkst af kon malen.
Komt ge immer in Manfrinis kunstrijk hof,
En laat ge uw blik langs al de wanden dwalen,
Dan zal, wat ooit uwe oogen elders trof,
Een schildery uw aandacht ras bepalen:
Een vrouwebeeld, door hem op 't doek gebracht;
Maar welk een vrouw! 't is liefde in volle pracht.
Ja, liefde zelve in volle kracht en wezen,
Geen ideaal, door 't weeld'rig brein geteeld:
Neen, iets, dat u in elken trek doet lezen:
't Oorspronklijk is met waarheid afgebeeld.
Iets, dat gy, doet geen straf of schande u vreezen,
Zoo 't mooglijk is, den eigenaar ontsteelt.
Dat beeld herroept een ander voor uwe oogen,
Slechts eens gezien en voor altijd vervlogen.
Een vorm, als die gy zaagt in 't zoet verleên,
Toen elke vrouw uw aandacht op kwam wekken:
De jeugd, den bloei, de zachte aanvalligheên,
| |
[pagina 215]
| |
Den zoeten lach, de fijne wezenstrekken,
Die we, onverhoeds, te snel voorbygegleên,
In menig naamloos wezen soms ontdekken,
Dat, even slechts bespeurd, ons weêr verlaat,
Gelijk welëer de zevende Pleiaad.
Ik zeide, dat Venedigs schoone vrouwen
Geleken op Giorgionis kunstjuweel:
Zy doen het nog, vooral zoo wy ze aanschouwen
Op haar balkon, de schoonheid wint soms veel
Van ver gezien, dit zeg ik in 't vertrouwen:
En, dat ik mijn gedachte u niet verheel,
Ik meen het gul: het zijn in waarheid schoonen;
't Is jammer maar, dat zy 't zoo gaarne toonen.
Want och! wat of behaagzucht niet al doet!
Wat wordt niet uit een enk'len blik geboren!
Een lonk, een zucht, een wensch, eerst stil gevoed,
Doch die zich in een' brief weldra doet hooren,
Vlug aangebracht door boden, snel te voet,
Die zulk een ambt, by fout van beter, koren.
En daaruit volgt, de hemel weet wat al:
Een volgreeks van ellenden zonder tal.
In Desdemoon heeft Shakespere, lang voordezen,
De vrouwen ons beschreven als verdacht
| |
[pagina 216]
| |
Van niet altijd heur mans getrouw te wezen:
En nog heeft in Venedig 't schoon geslacht
Denzelfden naam: maar ik heb nooit gelezen
Dat iemand, die verstandig werd geacht,
Een twintigjarig vrouwtje in 't bed versmoorde,
Omdat zy naar een cicisbéo hoorde.
Hun yverzucht (als ze yverzuchtig zijn)
Is stil van aart en lichtlijk uit te blusschen.
Nooit zullen ze als Otello, door den schijn
Verblind, een vrouw verstikken onder 't kussen.
De liefde wekt by hen geen lange pijn.
En wie zijn leed vergeten wil of sussen,
Die breekt, gelijk zijn ega deed, zijn trouw,
En neemt een andere, of eens anders vrouw.
Zaagt ge immermeer een gondel in uw leven?
Niet? - 't is een lang, smal vaartuig, zwart als roet,
Zeer licht gebouwd, gespleten aan den steven,
Door gondeliers, twee in getal, met spoed
En vaardigheid van riemen, voortgedreven.
En dat ik, zoo ik alles zeggen moet,
Het liefst zou by een doodkist vergelijken,
Waarin u nooit een sterfling kan bekijken.
Zoo varen zy de grachten op en neêr,
| |
[pagina 217]
| |
Nu vol, dan leêg, by dagen en by nachten,
In elk saizoen, by fraai en slordig weêr,
Of blijven om de schouwburgzalen wachten,
En altijd in hun rouwlivrei, hoezeer
Zij meer met boert en jok dan wel met klachten
Of treurigheid vervuld zijn, juist gelijk
Rouwkoetsen, na 't begraven van een lijk.
Maar, mijn verhaal:... Het is nu dertig jaren,
Iets meer of min, 'k weet niet hoe lang geleên,
Dat Carnaval en pret ten toppunt waren,
En alles in de stad was op de been,
Toen zeek're vrouw het schouwspel aan kwam staren:
Haar rechten naam verzwijg ik, en met reên.
Ik zal haar, om de maat, is 't u om 't even,
Den zachten naam van Donna Laura geven.
Zij was noch oud noch jong, noch op dien tijd,
Dien zeekre lien een zeek'ren leeftijd heeten,
Doch die de meest onzekere is; want, spijt
Gevlei, gebeên en giften, weggesmeten
Aan allerlei geleerden wijd en zijd,
Heb ik nog nooit van iemand mogen weten,
Wat eigenlijk dat woord beduiden zal:
En dat is toch, naar 'k meen, bespotlijk mal.
| |
[pagina 218]
| |
Had Laura, in haar prilste levensjaren,
Den vluggen tijd op 't aangenaamst besteed,
Uit dankbaarheid bleef nu de tíjd haar sparen.
Bevallig bleef ze en altijd wel gekleed,
En waar zy ging, en waar slechts heeren waren,
Vond zy altijd een goed onthaal gereed.
Nooit zag zy stuursch; daar uit haar gitzwarte oogen
Naar allen kant de zoetste lonkjes vlogen.
Zy was getrouwd; dit was wel overlegd;
Daar toch van ouds 't gebruik der Kristenrijken
Veel min gewicht aan vrouwenfeilen hecht;
Maar zoo een vrijster ooit van 't pad durft wijken,
En niet in tijds zich veiligt door den echt,
Opdat haar misstap niet aan elk zoû blijken,
Dan hoort men straks gekakel en misbaar,
Als of de zaak niet gandsch natuurlijk waar'.
Haar egâ was een zeeman, die sints jaren
Zijn vaartuig stuurde op 't Adriatisch nat.
Als hy, gekeerd langs de ongestuime baren,
In quarantaine lag naby de stad,
Dan trachtte vrouwtjelief het schip te ontwaren,
En zat met verrekijkers op het plat.
Zijn handel was voornaamlijk met Aleppo,
Zijn naam Giuseppe, en bij verkorting Beppo.
| |
[pagina 219]
| |
Hy was een man, geroost van 't zonnevuur:
In zeemanskonst mocht niemand hem gelijken:
Zijn rug was hoog; doch wakker zijn postuur:
Geen roover deed hem ooit op 't zeenat wijken: -
Eu hare deugd, hoe teêr zy van natuur
Ook wezen mocht, had niemand doen bezwijken.
Zoo zelfs, dat zy in 't oog van 't algemeen
Van zwakheên vrij, ja onverwinlijk scheen.
Dau, jaren lang was Beppo weggebleven;
Men achtte 't schip vergaan; schoon menigeen
Zijn lange afwezigheid had toegeschreven
Aan schulden of aan dergelijke reên.
Men wedde reeds, door speelzucht aangedreven,
Of hy terug zoû keeren, ja dan neen.
Zoo ziet men meer de dwazen parieeren,
Totdat zy, door verliezen, wijsheid leeren.
Men zegt: hun scheiden was (als 't scheiden is
Of wezen moet) aandoenlijk en pathetisch.
Één voorgevoel trof beiden (en, gewis,
Het was in dit geval byna profetisch)
Één voorgevoel van eindeloos gemis.
Hun toestand was in allen deel poëtisch,
Toen hy zijne Ariadne, neêrgeknield
Op 't oeverzand, voor 't lest in de armen hield.
| |
[pagina 220]
| |
Zy wachtte lang: het leed kwam haar bestoken:
Reeds dacht zy, hoe de rouw haar best zou staan.
Vaak had ze uit loutre smart geen oog geloken:
Zy meende in 't eenzaam bed, misleid door waan,
Zich steeds omringd van dieven en van spoken:
Zoodat zy, om aan al die angst te ontgaan,
In 't eind besloot, na rijpere reflexie,
Een vice-man te nemen, tot protectie.
Zy koos... (welja, wat kiest een vrouw al niet,
Vooral, zoo de achterklap haar keus wil wraken,)
Tot Beppo door zijn weêrkomst haar verdriet
Zoû enden en haar weêr 't geluk doen smaken,
Een man, gelijk men die ook elders ziet,
Door vrouwen meest bemind, schoon zy hem laken:
Een edelman, die, rijk en welgesteld,
Voor zijn vermaak zeer mild was met zijn geld.
En bovendien, hy was een Graaf, bedreven
In dans en spel, in Fransch en in Toscaansch,
Schoon hy aan 't laatst die uitspraak niet kon geven,
Die 't cieraad is van 't zuiver Italjaansch.
Zijn vonnis deed de Komponisten beven:
Het werd door elk bevestigd: ja doorgaands
Was zang, tooncel en aria verloren,
Als hy zijn seccatura had doen hooren.
| |
[pagina 221]
| |
De waereld prees al wat hy zeide en deê.
Hy had veel op met de improvisatori,
En maakte zelf een kort ex temporé,
Als 't noodig was, (want hy had veel memorie,)
Vertelde goed en danste netjes meê,
(Schoon de Italjaan in deze knust de glorie
Moet afstaan aan den Franschman:) en zijn gunst
Bestraalde mild graveer- en beeldhouwkunst.
Zijn bravo was beslissend: allen zwegen
Voor zijne stem. Hy maakte vaak genoeg
Door zijne komst een gandsch orkest verlegen,
Dat dan uit schrik de noten oversloeg,
Terwijl zijn ‘bah!’ als 't ware, een stalen degen
Door 't zangziek hart der prima donna joeg.
Sopraan en bas, ja zelfs de contra-altoos
Verwenschten hem in 't diepste des Rialtoos.
Doch met dat al, nooit hadden vrouw of maagd,
Indien hy eens hetir liefde mocht verwinnen,
Met billijkheid zich over hem beklaagd:
En, sloop de min zijn boezem spoedig binnen,
Zy werd er niet zooras weêr uitgejaagd.
Hy had een hart, als vrouwen meest beminnen,
Dat by den eersten indruk zacht als wasch,
Doch voor 't bewaren hard als marmer was.
| |
[pagina 222]
| |
Geen wonder, dat een ridder, zoo volkomen,
Een vrouwenhoofd, hoe wijs ook, draaien deed;
Daar was geen hoop, dat Beppo weêr zoû komen,
Die naar de wet reeds dood was. Als men weet,
Had zy van hem sints jaren niets vernomen:
En waarlijk, als een echtgenoot vergeet
Te melden of hy 't daglicht blijft aanschouwen,
Dan is hy dood of moet voor dood gehonên.
Daarby vergunt eene overonde wet,
(Hoe zondig ook, en hoe ze ons moog' bevremen)
Aan gene zij der Alpen ingezet,
Aan elke vrouw een tweeden man te nemen.
Geen mensch, die op dat dubbel huwlijk let,
Geen prentsche nuf zoude ooit daarover teemen.
Voor my, ik noem dat spel, met recht verfoeid,
Een tweeden echt, die d' eersten echt verknoeit.
Zoôn tweede man heette oudtijds Cicisbco;
Thands is die naam een min fatsoenlijk woord.
De Spanjaard noemt zulk wezen een Cortejo;
Want zelfs naar Spanje trok die mode voort,
En reikt nu van den Po tot d' Alentejo.
Licht komt ze eens over zee by ons aan boord.
De hemel moog' er Engeland voor hoeden.
Wat werd er dan van scheiding en vergoeden?
| |
[pagina 223]
| |
(Het beige u niet, mejuffers, naar ik meen
Dat, tête à tête, of in de conversatie,
Een vrouw, die reeds in 't huwlijk is getreên,
Meer dan een maagd haar geest vertoont en gratie.
(Ik zeg dit van de sekse in 't algemeen
En zie hier niet op deze of gene natie:)
't Komt dat een vrouw meer ondervinding draagt,
Op haar gemak is, en dus meer behaagt.
Bevallig als een roosjen moog' zy wezen,
Die lieve maagd; - maar stug en stroef daarby:
En zoo vreesachtig dat ze ons zoû doen vreezen.
Nu is zy al te stijf, dan al te vrij.
Steeds wil zy in mamaatjens oogen lezen,
Of uw, zijn, mijn bedoeling richtig zij,
En welk een woord zy voegzaamst zal gebruiken:
Voorts blijft ze altijd naar boterammen ruiken.)
Nu, cavalier servente is 't rechte woord
Voor zulk een post, die in dat land vol eer is,
Ofschoon hy als een slaaf geheel behoort
Aan zijn meestres. Hy roept, naar dat het weer is.
Koets, gondeliers, lakeien en zoo voort,
Draagt handschoen, waaier, shawl en wat dies meer is:
Voorwaar geen sinecure is zulk een post,
Waarvan men zelden maar wordt afgelost.
| |
[pagina 224]
| |
En met dat al, schoon wy die zeên misprijzen,
'k Bemin dat land, het zij u niet verheeld;
Want gaarne zie ik daaglijks 't zonlicht rijzen,
En wingerden op stam, niet voortgeteeld
Langs muur of schot, maar als men ze u kan wijzen
Op 't schutdock van balletten afgebeeld,
Wanneer men danst ten slotte, als uitgelaten,
In wingerden, dus nagebootst naar platen.
't Behaagt my ook, dat ik in de avondlucht
Ook zelfs in 't nasaizoen een rid durf wagen
En zonder dat ik, voor het weer beducht,
Mijn stalknecht om mijn jas behoef te vragen.
Ontmoet my soms by bergpas of gehucht
Op 't onverzienst een volgetaste wagen,
Hy is belaên met druif of keur van wijn.
By ons zoû 't mest, bier, asch of modder zijn.
Ook zie ik graag de zon in goud verdwijnen,
Verzekerd, dat zy weêr met d' eigen glans
Herrijzen zal, niet achter neev'len kwijnen
Als 't waat'rig oog eens valen dronkemans,
Maar zuiver aan den held'ren hemel schijnen,
Tot zy weêr daalt aan d' onbewolkten trans,
Zoodat men niet, eer de avond valt, de dampen
Inzuigen moet van gazlicht of van lampen.
| |
[pagina 225]
| |
'k Bemin die taal, die bastert van 't Latijn,
Lief als de kus, door liefde zelf gegeven,
Wier letters zoet als hemelsche ambrozijn,
Wier woorden op fluweelig dons geschreven,
Wier klanken zacht als Zefirs adem zijn
En lisplend op koralen lippen zweven.
Geen toonval klinkt daar hard, stroef, raauw of schor
Gelijk ons rochlend, krijschend Noordsch geknor.
'k Bemin vooral Itaaljes lieve schoonen
(Van 't landmeisje af, dat huppelt over 't veld
Met vluggen voet en bronsgekleurde konen,
Wier gitzwart oog ons duizend zaken meldt,
Tot aan de hooge en statige matronen,
Wier trotsche blik tot teêrheid ras versmelt.)
Zacht als 't klimaat waarin zy ademhalen,
Warm als de zon, wier gloed haar komt bestralen.
O Itaaljaansche schoonheid! waart gy 't niet
Die Rafaël zijn kunst hebt ingegeven,
Hem, die in uw omhelzing 't leven liet?
O Eva van het Eden ons gebleven!
Hoe werd ooit door des dichters gloeiendst lied
De glans die u omstraalt naar eisch beschreven,
Wie toch, die ooit uw schoon, uw luister maalt,
Daar zelfs Canovaas beitel heeft gefaald.
| |
[pagina 226]
| |
'k Zeide eens en zeg het nog: spijt uw gebreken
Bemin ik u, o mijn geboorteland!
'k Hoû van hardöp te denken en te spreken.
'k Verblij my in een drukpers zonder band:
'k Blijf voor 't bestuur een ambt'naarsteêrheid kweeken:
'k Zit gaarne by een turvenvuur, als 't brandt:
En hoû ook van een zitting van de Staten,
Vooral indien men niet te lang wil praten.
Geen billijke belasting valt my zwaar,
Mits 't land daarmeê slechts matig zij gezegend.
'k Eet gaarne kaas, en dit bewees ik klaar:
Ik hoû ook wel van 't weer, wanneer 't niet regent,
Dat is: 'k hoû van twee maanden in het jaar:
'k Word gaarne op straat door jongetjens bejegend,
Die zingen, als ik deed, het vrolijk lied:
‘Het Hollandsch hart vergeet zijn Koning niet.’ -
De staande armee, de vochtige gebouwen,
Des handels dood, de staats- en mijne schuld,
De koelheid van 't klimaat en van de vrouwen,
De rijmlary, die elke krant vervult,
De leeningen, die een voor een ons knouwen,
Dat alles blijf ik dragen met geduld,
Zoolang we, als nu, der volken eerbied wekken;
Ofschoon zy, spijt dien eerbied, met ons gekken.
| |
[pagina 227]
| |
Dan, keeren wy tot schoone Laura weêr
't Verveelt my, zoo gestadig af te dwalen:
En, lezer? licht verveelt het u nog meer,
En eischt gy, dat ik daadlijk zal bepalen,
Hoelang ik u nog ophoude en wanneer
Ik wel een eind zal maken aan 't verhalen,
Of zeggen zal waar 'k heen wil: - en ik weet
Geen erger lot op aard voor een poëet.
Och! kon ik eens een goeden schrijftrant krijgen,
Dan viel gewis het lezen ook niet zwaar!
Kon ik den top des Helikons bestijgen,
En 't ambacht afzien van der Muzen schaar.
Ik maakte alras (ik wil het niet verzwijgen)
Een Perzisch of een Grieksch verhaal u klaar,
Vol sprenken en gezegden uit het Oosten,
Met Westersche moraal om 't volk te troosten;
Maar ik, die slechts een poëtaster ben,
Die met behulp eens lexicons moet rijmen,
En vaak, als ik het rechte woord niet ken,
't Verkeerde neem om 't vaers aan-een te lijmen,
Die my niet stoor aan recensenten, en
Wien geen kritiek, hoe scherp ook, doet bezwijmen,
't Kan zijn dat ik tot proza eens geraak;
Maar poezy is thands meer in den smaak.
| |
[pagina 228]
| |
Dan, ik hervat de draad van mijn vertelling;
De Graaf ging met de Donna een akkoord
Of schikking aan, die door geen twist of kwelling
In zeven jaren tijds ooit werd gestoord:
Slechts nu en dan een kleine zielsbeknelling
Van jaloezy, die ras weêr was gesmoord.
Doch by de groote lui als by 't gepeupel,
Gaat de allerteêrste vriendschap wel eens kreupel.
Zy bleef bevallig; hy bleef, onvervaard.
Door trouwe min haar teederheid betalen,
Hun boei was licht, ja, naauwlijks 't breken waard;
De waereld zag hun liefde zonder smalen.
Alleen soms uitte een vrome nijdigaart
Den vromen wensch: ‘de drommel moog' hen halen!’
Hy deed het niet: hy liet hen vreedzaam gaan;
Want oude zondaars brengen jongere aan.
Maar zy, zy waren jong. Wat is op aarde
Jeugd zonder liefde en liefde zonder jeugd?
De jeugd geeft haar bekoorlijkheid en waarde
En kracht en bloei en hemelsche geneucht.
Maar och! de bloemen, die de jonkheid gaêrde,
Verwelken ras. Geene ondervinding deugt
In 't vak der min: en daarom is 't dat de oudtjens
Meest allen zoo jaloersch zijn op hun vrouwtjens.
| |
[pagina 229]
| |
De Carnaval ving aan, gelijk ik zei,
Nu vijfendertig stanzaas reeds geleden,
Wijl Laura by haar zelf al overlei
Hoe zy zich fraaist en eierlijkst aan zoû kleeden,
Juist als gy zelf zoudt doen, zoo ge in den rei
Van maskers meê naar 't Purimfeest woudt treden.
Behalve, hier geschiedt het eens in 't jaar:
Daar duurt het feest zes weken aan elkaêr.
En Laura scheen een roosjen op zijn stengel,
Mits wel gekleed, gelijk ik heb gezegd:
Zoo frisch gelijk de nieuw geschilderde engel,
Die op een uithangbord den draak bevecht,
Of als een modeprent vol kleurgemengel
In 't MagazineGa naar voetnoot(1) met vloeipapier belegd,
Opdat de prent, als 't bock was toegeslagen,
Geen afdruk van het tijtelblad zoû dragen.
Zy gingen naar 't Ridotto: dat 's een zaal,
Waar dans, soupé en dans elkaêr vervangen.
De rechte naam ware een gemaskerd balGa naar voetnoot(2),
Doch 't heeft van ouds een anderen ontfangen.
| |
[pagina 230]
| |
't Is Londens vauxhall op een kleiner schaal.
En, zoo gy wenscht nog meer bericht te erlangen,
't Gezelschap is gemengd: dat zegt, naar 'k meen,
Men vindt er Jan en alleman byeen.
Waar toch gemengd gezelschap komt te samen,
Is buiten 't vriendental, dat gy ontmoet,
En nog vijf zes, die ge aanspreekt by hun namen,
Al 't oov'rig deel een smakelooze stoet,
Wiens kennis gy voorzeker u zoudt schamen
En die aldaar de kieschheid blozen doet
Der anderen, die ('k wilde wel eens weten
Met welk een recht) zich de eerste lieden hecten.
Zoo is 't althands sints jaren hier te land,
Waar aan den schijn de menschen zich vergapen:
De mode stelt den schepter in de hand
Van liên van smaak, vlug nagevolgd door apen.
Dan spoedig raakt hun heerschappy aan kant.
Verganklijkheid is 't lot van al 't geschapen'.
Hoe menigeen die zijn gezag verloor
Door liefde of krijg, of wel omdat het vroor.
De Noordsche sneeuw wist Frankrijks macht te stuiten,
Napoleon was tegen 't ijs te zwak.
't Zijn de elementen, die den doortocht sluiten
| |
[pagina 231]
| |
Aan walvischhaalder en Latijnschen kwak.
Geen sterflijk mensch, die tegen 't lot kan muiten;
Fortuin... dan zacht, eer ik my licht versprak;
Want toch hoe meer ik 's waerelds doen beschouwe,
Hoe meer ik in haar oppermacht vertrouwe.
Zy toch beheerscht wat is en was en wordt.
Zy geeft ons luk in huwlijk, spel en liefde.
Wat my betreft, ik heb haar nooit beknord,
Hoewel ze my nooit bijster veel geriefde;
Doch ik blijf wachten: licht vergoedt ze in 't kort
My alles wat zy vroeger my ontdiefde.
'k Zal haar nooit lastig vallen, dan, alleen
Wanneer ik rijk word, met mijn dankgebeên.
Om wederom tot mijn verhaal te komen:...
De drommel haal 't: 'k verlies alweêr den draad.
De zangwijs, die ik eens heb aangenomen,
Maakt, dat my deez' vertelling steeds ontgaat.
'k Voel telkens my door maat of rijm betoomen,
Juist als een liedtjenszanger op de straat;
Doch 'k neem, als ik dees wijs ten eind mag brengen,
Een and're, zoo mijn Muze 't wil gehengen.
Zy gingen naar 't Ridotto: ('t is een plaats,
Alwaar ik zelf denk morgen in te loopen,
| |
[pagina 232]
| |
Om daar, by drukte en woeling en geraas,
Wat levensgeest en vrolijkheid te koopen.
Dan zoek ik uit te vorschen welke dwaas
Schuilt achter elk momaanzicht: en 'k durf hopen,
Dat ik by al die pret, in korten tijd
Van mijn droefgeestigheid zal zijn bevrijd.)
Met blijden mond en zoeten lach op 't wezen,
Treedt Laura in het bont gewoel vooruit,
Neigt hier beleefd en geeft een knik aan dezen,
Spreekt zacht met dien, met and'ren overluid.
Zy zet zich, want de volte doet haar vreezen,
Vraagt limonade en lept, en sopt beschuit,
En kijkt in 't rond en klaagt hoezeer 't haar leed is,
Dat geen van haar vriendinnen goed gekleed is.
By de eerste: foei wat ouderwetsch toilet!
Dat heeft gewis haar moeder al gedragen:
Een tweede is vrij onhandig geblanket
En zal niet licht haar minnaars dus behagen.
Een derde heeft haar muts scheef opgezet;
Een vierde wil eenvoudigheid bejagen
En nam daarom een houding aan en dracht
Als of ze in de achterbuurt ware opgebracht.
Een vijfde moest haar hals niet zoo ontblooten:
| |
[pagina 233]
| |
Een zesde heeft veel van een appelvrouw:
Een zevende... wat is die kleur verschoten!
Geen stervling, die het stof erkennen zoû.
Een achtste... ik zoû de lijst zeer licht vergrooten,
Indien ik haar reflexies volgen woû;
Dan 't is genoeg; en al wie meer wil hooren
Ga maar na 't eerste bal en spits' zijne ooren.
Zoo keek dan Laura om zich, zeer voldaan,
Daar midlerwijl ook and'ren op haar staarden.
Zy kon den zacht geuiten lof verstaan
Der heeren, die zich om haar plaats vergaêrden,
En dacht, zoolang dit duurde, niet te gaan;
Schoon al de dames 't zonderling verklaarden
Dat zy, bylang de jongste niet der stad,
Nog op elk feest zoo veel aanbidders had.
Die dwaze mans! het is my meer gebleken:
Zy vrijen steeds die dames, die het meest,
't Zij te onrecht, 't zij te recht, van zich doen spreken,
En geven haar de voorkeur op elk feest.
Indien ik waar gerechtigd om te preêken,
Dat kwaad waar' lang door my bestraft geweest;
Ja, ik zoû zoo geducht hun mores leeren,
Dat menig Predikant my zou citeeren.
| |
[pagina 234]
| |
Wijl Laura dus bekeken werd en keek
En sprak, zy wist niet wat, noch om wat reden,
En haar vriendinnetjens, van afgunst bleek,
Zich ergerden om hare aanloklijkheden,
En heel een schaar van heeren ('t geen haar leek)
Met hoofsche taal kwam af- en aangetreden,
Zoo was er in dat bont gezelschap een,
Die bovenal op haar opmerkzaam scheen.
Hy was een Turk, die van de zou geroost scheen:
Hy keek haar aan, 't geen haar niet tegenstond.
De Turk heeft smaak, al maakt door heel het Oost heen,
Dat volk het met de dames al te bout:
Want naar 't gebruik, dat my steeds allerboost scheen,
Verkoopt men daar een vrouw als hier een hond,
En mag elk, naar de wet, vier echte vrouwen,
En voorts ad libitum bywijven trouwen.
Zy sluiten ze op en houden scherpe wacht:
Geen man, 't zij oom of neef, wordt toegelaten.
Zoodat aldaar de vrouwen, naar ik acht,
Zich meer verveclen dan in Kristenstaten.
En vraagt gy. hoe heur tijd wordt doorgebracht,
(Daar in 't geheel de Turken weinig praten)
Hy wordt besteed met zogen, aan 't toilet,
Met niets te doen, in 't bad of in het bed.
| |
[pagina 235]
| |
Zy schrijven niet en kunnen zelfs niet lezen;
Zy sturen dus geen rijmpjens naar de krant
En niemand heeft voor haar kritiek te vreezen;
Zy nemen preêk noch maandwerk in de hand:
(Indien een harem ooit geleerd wou wezen,
'k Geloof, er kwam ras oproer in het land.)
En nimmer wordt haar uit Parijs of Londen
Courrier des Dames noch Review gezonden.
De dames missen zelfs het agrement
Van eenmaal 's weeks verhandelaars te hooren.
Die wezens zijn aldaar zoo onbekend
Als klok of uurwerk in een Turkschen toren.
't Waar', dunkt my, best, dat door 't gouvernement
Een redenaar tot zend'ling werd verkoren
En naar de Porte heengezonden, die
Haar les kon geven in de Oratorie.
Ze ontbeeren ook de reizen en verhalen
En alles wat een leesbibliotheek
Ons hier verschaft: zelfs komen geen journalen
Haar al het nieuws vertellen van de week.
Zy wand'len niet naar de expozitiezalen,
Wijl geen van haar ooit in een prentwerk keek.
Zij denken om eklipsen noch kometen,
Daar ze ook, goddank, niets van mathesis weten.
| |
[pagina 236]
| |
Ik zeg: goddank! en weet waarom ik 't zeg:
Ik kon daarvan de reden openbaren;
Doch 'k vrees, zy zal, indien ik ze openleg,
Min welkom zijn en durf die niet verklaren.
Ik ducht, ik heb een zucht tot heek'len weg:
En toch, ik vind, by 't vorderen in jaren,
Meer oorzaak tot gelach dan tot gekijf;
Schoon ik na 't lachen dubbel ernstig blijf.
O zoete vreugd van 's waerelds eerste dagen!
O watermelk! wier meng'ling 't evenbeeld
Der onschuld zijt, die 't menschdom kon behagen,
Eer haat en wrok deze aarde had verdeeld:
Ik wil van u en van uw zoet gewagen;
Miskenne u vrij een boozer menschenteelt;
O mocht door u de gouden eeuw weêr blinken!
'k Zal midlerwijl uw lof met bitter drinken.
De Muzulman keek Laura starend aan,
Als zeide hy: 'k vereer u door mijn turen
En het behage u, niet van hier te gaan.
Zoo lang het my behaagt, u aan te gluren.
Geen daagsche vrouw had lang dien blik weêrstaan.
Doch Laura was geweest voor zoo veel vuren.
Zy was geen kind meer en zy werd niet bang,
Al keek die vreemdeling ook nog zoo lang.
| |
[pagina 237]
| |
De dageraad verlichtte alreeds de transen:
Een tijd, waarop ik alle dames raad,
Die 't slapensuur met waken of met dansen
Besteedden, dat ze, en liever vroeg dan laat,
Het feestgewoel ontwijken, eer de glansen
Der ochtendzon haar schijnen op 't gelaat;
Want 'k weet, dat als en lamp en kaarslicht kwijnen,
Het morgenlicht de dames bleek doet schijnen.
'k Plach dikwijls, in mijn tijd, te feest te gaan,
En 'k hield er van om 't einde by te wonen.
'k Vermaakte my, brak de ochtendscheemring aan,
Met rond te zien, wie of van al die schoonen
Het best den gloed des dageraads weêrstaan
En prijken bleef met onverwelkb're koonen.
Ééne enk'le slechts van allen die ik zag
Behield haar kleur en frischheid by den dag.
Ik wil den naam dier schoone niet ontvouwen,
Ofschoon ik dien hier veilig zeggen mocht;
Want 'k bleef haar met geen ander oog beschouwen,
Dan 't geen men slaat op 's hemels fraaist gewrocht;
Maar 'k wil van eigen namen my onthoûen;
En zoo licht een van u haar kennis zocht,
Hy zal op 't eerste bal, met eigen oogen
| |
[pagina 238]
| |
Die kleur, die nooit verbleekt, aanschouwen mogenGa naar voetnoot(1).
Dan Laura, die wel wist dat, na het waken,
De zon een slechte gast was op een bal,
Begreep, het was hoog tijd der feestvermaken
Vaarwel te zeggen, rees en vroeg haar shawl.
Zy haastte zich haar compliment te maken
En trad aan d' arm des Graven uit de zaal; -
Zy waren juist gereed om af te trekken;
Maar ziet, daar was geen gondelier te ontdekken.
Dat drommelsch volk is t' allen tijde zoek,
Juist als by ons de sleepers en koetsieren,
't Is daar als hier: geschreeuw, gedruisch, gevloek:
En schoon by ons de dienders 't werk bestieren,
En daar een schildwacht staat aan elken hoek,
Zy zijn nooit op hun plaats, altijd aan 't zwieren.
En voorts, er wordt geraasd, getierd, geknord
In woorden, daar men misselijk van wordt.
| |
[pagina 239]
| |
Men vond in 't eind de boot, en, ingetreden,
Voer 't paar naar huis toe, opgeruimd en blij,
Nog snappend over 't feest, elks wijs van kleeden
En dansen, en een deel schandaal er by.
De gondel was tot voor hun stoep gegleden,
Dan hemel! hoe verwonderd keken zy,
Toen zy, gereed het vaartuig uit te stappen,
Den Muzulman ontwaarden op de trappen.
‘Vriend!’ sprak de Graaf met donker aangezicht:
‘Uw vreemd gedrag moet my bevreemding baren.
Ei wees zoo goed, eer 'k u daartoe verplicht
My van uw komst de reden te openbaren.
Wat brengt u hier? - Een misverstand veellicht.
'k Wil 't hopen, en, om verd're reên te sparen,
'k Hoop zoo voor u.’- ‘Vriend,’ zei de Turk: ‘hoe zoû
Hier misverstand bestaan: zy is mijn vrouw.’ -
De vale schrik verkleurde Lauraas koonen.
Zoo zy een vrouw geweest waar' uit ons land,
Zy waar' gezwijmd; doch de Itaaljaansche schoonen
Zijn daartoe veel te wakker van verstand.
Zy roepen om heur angst en schrik te toonen
Alleen een wijl haar heil'gen by de hand.
Dit spaart veel zout, odeurs en zulke dingen,
En geen corset behoeft er los te springen.
| |
[pagina 240]
| |
Zy zeide: - Ja wat zei zy? niet een woord.
Wat had ze ook op dat tijdstip kunnen praten?
Nu sprak de Graaf: ‘die zaak zal ongestoord
Zich binnens huis het best behand'len laten.
Gaan wy naar binnen, eer ons iemand hoort.
Een oploop toch zal u noch my iets baten.
Laat ons geen stof verschaffen aan 't gesnap
Der waereld noch aan oudewijvenklap.’ -
De koffy werd gevraagd: een drank, die beiden
Aan Muzulmans en Kristenen behaagt;
Schoon zy die niet op de eigen wijs bereiden:
En Laura, nu bedaard, of min versaagd,
Begon terstond: ‘hoe is je naam als Heiden?
Mijn hemel! wat een sik is 't, die je draagt.
En waar toch zijt gy al dien tijd gebleven?
Gy hebt me al vrij wat stof tot klacht gegeven.
‘En benje nu van top tot teen een Turk?
En hoeveel vrouwen hebje daar genomen?
Gebruiken zy heur vinger als een vork. -
En eetje nu geen ham? - Wel 'k meen te droomen? -
En zeg, waar zatje toch zoo lang, jou schurk!
Een fraaier shawl is nooit my voorgekomen:
Die krijg vast cadeau: - neen 'k zeg het vrij,
'k Zag nooit een man die geeler werd dan gy.
| |
[pagina 241]
| |
‘Beppo! die baard kunt gy niet langer hoûen.
Ik koop dat ge u van daag nog scheeren laat.
Vreest gy niet in dees luchtstreek te verkoûen?
Zeg, vindt gy my veranderd? - 'k Hoop, gy gaat
Toch zóó niet uit: het zoude u ras berouwen:
Gy kreegt gewis de jongens na op straat.
Hoe is uw hair zoo kort? dat staat onooglijk;
En wat is 't grijs geworden! is het mooglijk!’ -
Wat antwoord Beppo gaf, is me onbekend.
Zijn schip verzonk niet verre van de stranden
Waar Troje eens heeft gestaan, of daaromtrent:
Daar toefden den schipbreukling slaafsche banden,
Stokslagen, brood, zware arbeid en ellend;
Tot eindlijk in de buurt zeeroovers landden:
Hy zocht hen op, deed mede en werd alras
Een renegaat, wiens macht te duchten was.
Maar toch, de zucht om gade en huis te aanschouwen
Verliet hem niet hoe meer hy schatten won.
Hy dacht dat hy met altijd zee te bouwen,
In 't eind wel tegenspoed ontmoeten kon:
En 't geen hy had verlangde hy te hoûen.
Hij voelde zich alleen, als Robinson.
Hy huurde een schip, dat, van Toulon gekomen,
Een lading had voor Corfu ingenomen.
| |
[pagina 242]
| |
Daar scheepte hy zich in met al den schat,
Dien hy, op welk een wijs ook, had verworven.
Zijn opzet bleef aan elk geheim. Want had
Men 't ooit ontdekt, de boel waar gands verkorven.
En nadat hy op 't Middellandsche nat
Een maand of daaromstreeks had rondgezworven,
Werd Corfus reê (het vaartuig zeilde goed
En was ook wel bemand) door hem begroet.
Hier bracht hy, om geen achterdocht te baren,
Zijn lading in een ander schip, en gaf
Zich voor een Smyrnschen handlaar uit in waren:
En zoo ontkwam hy ook alhier de straf,
Die hem, waar' hy ontdekt, had wedervaren.
Hy zeilde door dees list in vrijheid af,
Keerde in Venedig weêr en vroeg, schoon spade,
Zijn huis terug, zijn godsdienst, naam en gade.
Hij was zoo vol berouw - en rijk daarby: -
En kerk en vrouw ontfingen hem met eeren.
Hy wierp terstond het Turksch gewaad op zij
En leende voor een dag des Graven kleêren.
Zijn vriendenstoet was om zijn weêrkomst blij,
Hy bleef zijn leven lang hen diverteeren
En praatte met vertellingen hen doof,
Waar ik voor my de helft niet van geloof.
| |
[pagina 243]
| |
Na zulk een jeugd, zoo vol van avonturen,
Genoot hy rust en vreê op d' ouden dag;
Slechts nu en dan had Laura gekke kuren.
De Graaf bleef beider vriend, gelijk hy plach.
Mijn pen is stomp - zy kan niet eeuwig duren,
En 't sprookje is uit, zoodat ik zwijgen mag.
't Is beter laat dan nooit; doch als bekend is,
't Begin valt licht, wijl 't zwaarste werk aan 't end is.
|
|