Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 208] [p. 208] De stervende Heyduk. Daal neder, o arend! Ter dood toe gewond, Ligt Gabriël Zapol hier neêr op den grond. 'k Heb vaak met het vleesch en het stroomende bloed Der woeste Pandoeren uw jongen gevoed. Weldra strekt mijn hart, eens zoo groot, hun tot spijs. Doch 'k smeek u vooraf om een vriendschapsbewijs. Ga, breng deze tasch, van patronen ontbloot, Aan Kolmar, mijn broeder - en wreek' hy mijn dood. Slechts twalef patronen bevatte die tasch. Hier liggen ook twalef Pandoeren in 't gras; De dertiende, Botzai, die schelm zonder eer, Sloop achter my om en hy schoot my ter neêr. Breng ook dezen halsdoek aan Khava, mijn bruid, Beween zy mijn dood met aandoenlijk geluid. En de arend bracht Kolmar den ledigen tasch, En vond hem gezeten by kaart en by glas. En de arend bracht Khava den halsdoek, en vond Dat zy zich met Botzai in 't huwlijk verbond. Uit het Illyrisch. Vorige Volgende