Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2
(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 48]
| |
De vuur-aanbidders.
| |
[pagina 49]
| |
En wierp het anker uit, voor 't dreigend wee beducht:
De lootsman hield het oog bezorgd op naar de lucht:
't Was alles droef, als 't leed, waarvoor haar boezem zwichtte,
Toen Hindaas rijke bark het anker langzaam lichtte.
Geen feestmuzijk op 't dekGa naar voetnoot(1): geen trouwe vriendenhand,
Die 't afscheid ongezien van 't reeds verflaauwend strand
Haar nawuifde of 't vaarwel deed klinken langs de stroomen.
Het schip had onbemerkt den aftocht ondernomen,
En zeilde nu alleen in doodsche stilte voort,
Als of 't zijn weg nam door de onheilge TranenpoortGa naar voetnoot(2).
En waar was trotsche Al-Hassan dan?
Kon die godvruchtige oorlogsman
Geen stond afzond'ren van den tijd
Aan moord en eerdienst toegewijd? -
Neen! in zijn hoog verblijf alleen,
Zat hy in somb're stemming neêr
En wisselde angstig keer op keer
Vervloekingen en smeekgebeên:
Dacht om den strijd en juichte woest
| |
[pagina 50]
| |
En luid om 't bloed dat stroomen moest.
Niet anders ruikt de felle gier
Zijn aas reeds in 't nog levend dierGa naar voetnoot(1).
Hy zit alleen, wijl over zee
Zijn droeve telg het oorlogswee
En 't Perziaansche strand ontvlucht
Gelijk een duif, die door de lucht
Met zegetijding henentrekt,
Op vleug'len, acht niet onbevlekt
Door 't bloed, dat afdroop van de hand,
Die haar ontslagen heeft van band.
Zy gaat (streelt haar dit uitzicht niet?)
Het land herzien dat zy verliet.
De frissche bloemen die zy teelde,
De boschjens, waar ze als kind in speelde,
Die ze in haar droomen wederziet.
Zy zal haar dartele gazellen
Zien hupp'len met de zilv'ren bellen,
Haar vogels, rijk in vederpracht,
Door 't woudloof vrolijk hooren zingen,
Haar vischjens, die van gouden ringen
Omfonkeld zijn, in 't helder nat
| |
[pagina 51]
| |
Zien spart'len van haar jaspisvatGa naar voetnoot(1).
Haar tuinmoskee, met groene dreven
En blonde akaciaas omgeven,
Waar ze elken avond nederzat
En by 't robijnen pronksnoer badGa naar voetnoot(2),
En 't al hervinden, wat voordezen
Haar boezem dierbaar plach te wezen.
Is by dit denkbeeld, zoo vol zoet,
De lach niet in haar oog herrezen?
Neen! afgezonderd van haar stoet,
En roerloos, of ze in haar gemoed
Het lot reeds voelde dat haar toefde,
Zag zy van 't dek, de diep bedroefde,
Als de engel van het zwijgend graf,
Op 't somber vlak der waat'ren af,
En op dien berg, van ver vernomen,
Waar spoedig 't bloed zoo fel zoû stroomen.
‘Waar zijt gy thands, mijn eed'le vrind!
Zoo diep beschreid, zoo teêr bemind;
En voor altoos van my gescheiden!
| |
[pagina 52]
| |
Waar zijt gy, vyand! Gheber! Heiden?
Die, welken naam gy dragen moogt,
Gewis dien naam met glans verhoogt.
Gy, wien ik meer bemin dan 't leven!
Ja Allah! zoo de liefdegloed
Misdadig is, door my gevoed.
Laat dan de golven, die me omgeven,
My overstelpen, eer mijn ziel
Huis, vader en geloof verzake,
Voor hem, dien aardschen afgod kniel',
Hem tot mijn God, mijn alles make.
Want o! met zulk een razerny
Verwon die felle liefde my,
Dat my geen paradijsvreugd streelde,
Zoo hy, mijn vriend, die vreugd niet deelde.’ -
Haar handen waren saêmgeklemd,
Wijl tranen 't lief gelaat besproeiden,
En schoon haar lippen overvloeiden
Van last'ring, driftig, onbestemd,
Toch blonk er in haar smeltende oogen
Een heil'ge lichtstraal, wiens vermogen
Getuigde, dat, ofschoon haar ziel
Zich met het aardsche bezig hiel,
Die ziel haar licht schepte uit den hoogen.
Ja! want een ziel, zoo rein bestraald,
| |
[pagina 53]
| |
Is rein, ook dan, wanneer zy dwaalt;
De zonneglans, ofschoon gebroken
Door 't rimplend water, waar ze op daalt,
Is echter in de zon ontstoken.
En zoo geheel was haar gemoed
In één, één droef gepeins verloren,
Dat zy den stormwind, die verwoed
Aan 't loeien sloeg, niet scheen te hooren,
Noch 't woest alarm, noch 't krijgsgedruisch,
Dat, boven storm- en golfgebruisch,
Op 't schip herklonk met luid geschetter;
Noch 't schel herklinkend staalgekletter.
Maar hoor! - dat veldgeschrei! dien slag,
Als viel de mast met wand en stag.
't Is niet de storm, schoon 't vaartuig kraakte
Of 't op verborgen klippen raakte.
‘Genade! ontferming! Hemelheer!’
Zoo riep ze en knielde bevend neêr.
Zy waande d' oordeelsdag genaderd:
En om haar lagen, zwak en teêr,
Haar maagden in het rond vergaderd.
Dan hoor! - Een tweede, een derde knal! -
En nu, als keerde een felle donder
Den gandschen bodem 't bovenst onder,
Stort heel het dek met schrikb'ren val.
Wat ijslijkheên! in bloed en golven
| |
[pagina 54]
| |
Zijn houtwerk, zeil en volk bedolven.
Gejoel, geschreeuw, gekerm, gekrijt,
Klinkt wild door-een: bedekt met wonden
Heeft reeds een deel den dood gevonden:
Terwijl een deel nog stervend strijdt:
En and'ren luid, terwijl zy vallen,
Den kreet: ‘voor God en Iran’ schallen.
Wiens hand ontrukte haar den moord.
En scheurde op 't dek haar met zich voort?
Zy wist het niet. In zwijm gezegen
Lag zy in 't fel vernielings-uur,
Gelijk een bergbloem, door den regen
Verschroeid van 't drupplend lavavuur.
Maar o! wat schouwspel trof hare oogen
Eer nog haar denkkracht was vervlogen?
Het gapend dek: de ontzetbre kamp
Nog tusschen water, rook en damp
Gevoerd op de afgebroken planken:
Het zeil, van-een gescheurd als rag,
Welks lappen ze als een roode vlag
Van 't hoofd der strijders golven zag,
By trompgeschal en wapenklanken,
En 't schitt'ren van den bliksemstraal
Op harnasplaat en oorlogsstaal,
En 't dof geloei der onweêrsvlagen,
| |
[pagina 55]
| |
Als wilden aarde en vuur en vloed
En lucht en mensch den kampstrijd wagen,
Wie 't meest geducht ware en verwoed.
Eens - doch zy had zich wis bedrogen,
Verbeelding had dien droom geteeld -
Eens, dacht zy, had zy voor haar' oogen
Op 't neêrgestorte dek het beeld
Gezien van hem, wien zy, verblinde,
Zoo eindloos bovenal beminde.
Ook nu, van storm en strijd omringd,
Scheen hy omstraald van heldenluister,
Gelijk by nacht door 't wolkenduister
Egyptes sterGa naar voetnoot(1), wier flikk'ring dringt
Door nevelbuien en orkanen,
En aller sterren glans doet tanen; -
Doch neen! het was een droom, niets meer.
En eer een flaauwe kreet haar lippen
By 't eerst aanschouwen kon ontglippen,
Zonk ze, als verstijfd, bewustloos neer.
Hoe kalm, hoe rustig is natuur
Na 't einde van het stormgeloei.
| |
[pagina 56]
| |
Hoe lieflijk is 't gezegend uur,
Als 't hevig onweer overwoei
En 't alles koestrend zonnevuur
De wolken langzaam smelten doet,
En vrede heerscht op laud en vloed,
Zoo frisch en zonnig, of de nacht
Een nieuwen dag had voortgebracht;
Wanneer de bloesems, die de orkaan
Van tak en stengels af kwam slaan
En heinde en veer door 't luchtruim zond,
Als vlokken drijven in het rond;
En als uit dankërkentenis
Dat hun de rust beschoren is,
Die lucht, met balsems overlaên,
En elke drop aan twijg en blaên
Nog schittert als het eêlgesteent,
Dat zijn bestaan aan haar ontleent:
Wen niet één enkel windgezucht,
Maar duizend zefirs, elk bevrucht
Met eigen geuren, door de lucht
Zich kruisen, als of elke plant
Een eigen wind had in haar macht,
Die slechts haar balsems overbracht
En op haar last zuisde over 't land
Wanneer de zon op 't zeevlak straalt,
Dat opwaart golft en weder daalt,
| |
[pagina 57]
| |
Wijl zelfs die onrust, die de orkaan
Nog naliet op de waterbaan,
Gelijkt naar de onrust, eindloos zoet,
Die 's meisjens boezem zwoegen doet,
Als liefde, rijk in zaligheên,
Haar wou gelukkig maken,
Sints kort, ja nog te kort geleên,
Om reeds de rust te smaken.
Zoo lieflijk was het gouden uur,
Dat zegen aanbracht aan natuur,
Toen Hinda tot haar zelve kwam
En niets dan 't murmelen vernam
Des waters tegen 't vaartuig aan,
Dat zacht en langzaam voort bleef gaan.
Doch waar, waar is zy? Oog en ziel
Zijn duister nog. - Is dit de kiel,
Die 's morgens met haar zeewaart dreef,
Wier spoor de zeehond volgen bleef?
Neen: nieuw en vreemd is wat zy ziet.
Zy ligt op 't dek; maar ligt er niet
In schaduw van een tentgordijn,
Op zachte kussens van satijn,
Bestrooid met veldroos en jasmijn.
O neen! haar harde peul bestaat
Uit ruw op-een gehoopt gewaad,
| |
[pagina 58]
| |
Wijl, fladderend van speer of stangen,
Geverfde sluiers haar omhangen.
Zy ziet met bange sidd'ring rond.
Daar liggen krijgers op den grond
Te rusten van hun taak vol wee.
Een deel blikt droomend in de zee;
Een ander, driftiger van aart,
Verwenscht den zwakken wind, en staart
Vol ongeduld op fok en mast,
Met nutloos zeil dit uur belast.
En wie, die haar beschermen kan?
Zy overziet de gandsche schaar.
Geen enk'le trouwe Muzulman.
De leed'ren gordel, rondgebracht
Om 't geele vest, des muiters drachtGa naar voetnoot(1),
De kap van ruwe schapenvachtGa naar voetnoot(2)...
O heilige Allah, 't is te waar.
Ja, in dit uur van doodsgevaar
Geraakte zy in Hafeds macht! -
De Gheber Hafed! - al haar leên
Verstijven op den naam alleen.
| |
[pagina 59]
| |
Hem leerde zy van kindsbeen af
Vervloeken als een pest der aard,
Wien, 't menschdom tot een schrik en straf,
De schoot des afgronds had gebaard,
En is zy nu aan zijn geweld
Alleen en levend blootgesteld?
En is die bende, rood van bloed,
Zijn ongeloovig roofgebroed?
Van waar de hoop dan, die haar ziel
Gelijk een bliksem overviel,
Toen 't vol besef van al haar leed
Op eens haar stoutheid groeien deed
En ze op den hoop, die om haar lag,
Zoo scherp, doordringend, nederzag,
Dat voor de lichtstraal van haar oog
Zich ook de fierste krijgsman boog,
Als had hy, wien zy zocht, geraên.
Doch neen! Begoochling heeft gedaan.
Het beeld verdween, by strijd en storm
Door haar gezien. Het was een vorm,
Een schaduw, als verbeelding maalt,
Wanneer haar schijnsel ons bestraalt
En een dier droomen op komt luist'ren,
Wier nevelen ons brein verduist'ren.
| |
[pagina 60]
| |
De rust heeft uit. De bark snelt voort.
En alles woelt en werkt aan boord.
De riemslag breekt met zacht geklater
Den spiegel van het effen water
En werpt de scherven glinst'rend op.
Nu ziet zy, en met stil afgrijzen
De hooge torens op den top
Des vuurbergs voor hare oogen rijzen,
Waar Mekkaas haat'ren samen zijn
Vereend als adders, die, omcingeld
En in hun broeinest saêmgekringeld,
Zich went'len in hun moordvenijn.
De zon verlichtte zee en vloed,
Doch liet dat zeegebergte in 't duister.
Slechts dreef een wolk in rooden luister
Den top langs, als een vlag van bloed.
Bestemd de vloekb're plek te toonen,
Waar binnen kort de dood zoû wonen.
Ware in dat uur haar vlotte geest
Tot denken nog bekwaam geweest,
Zy had gevraagd, langs welke wegen
Die hooge burchtmuur werd bestegen,
Dewijl zy nimmer van een pad,
Als door 't moeras, vernomen had.
| |
[pagina 61]
| |
Dan, wat gedachte kon haar ziel
Thands koest'ren, slechts door vrees bevangen,
Nu zy ontwaarde, dat de kiel
Op stroom dreef haar die donk're gangen,
Die, onder 's reusgebergtes voet,
Gemeenschap hadden met den vloed? -
En luid werd nu de last gesproken:
‘De mast omlaag! Het licht ontstoken!’ -
Toen gleed het vaartuig, op dat woord,
Een rotsholte in, zoo naar en donker,
Als waar zy 's afgronds schrikb're poort.
Der toortsen golvend lichtgeflonker
Deed niets ontwaren als de kolk,
Die onder 's aardrijks bodem kookte.
Stilzwijgend was aan boord het volk,
Als of de vrees elks hart bestookte
In de onafzienb're bergspelonk,
Waar zelfs 't geluid zoo schrikbaar klonk,
Of de echoos, die het wedergaven,
En deden galmen langs den wand,
Een schrikgeheim der donk're graven
Verkondigden naar allen kant.
Dan stil! men poost. De felle stroom
Stuift rugwaart op den vlotten boom,
Als of een onafzienb're dam
| |
[pagina 62]
| |
Hem in zijn loop beteug'len kwam.
Het schuim van 't bruizend pekelsop
Spat melkwit om den steven op.
Met moeite kan der riemen kracht
Het klotsend golfgeweld bedwingen,
Als een der manschap onverwacht
Op d' uitstek van een rots durft springen.
Zijn wisse voet heeft niet gefaald.
Een ketting volgt den vluggen gast:
De riemen worden ingehaald,
En dobb'rend ligt het vaartuig vast.
Juist nu breekt in het dompig duister
Een lichtstraal door met flaauwen luister.
Doch, eer de maagd nog heeft ontdekt
Van waar dat schijnsel is gekomen,
Heeft zy, verschrikt, een hand vernomen,
Die om haar oog een blinddoek trekt.
De draagbaar, waar ze op bleef gelegen,
Wordt opgetild met mannenkracht
En langs byna ongangbre wegen
Met moeite en zorg vooruit gebracht.
Weldoende zon! gezegend licht!
Hoe lieflijk is uw aangezicht,
Hoe vol van heil en gloed en leven.
| |
[pagina 63]
| |
O! kon deze aard geen vreugde geven,
Dan die, van by uw warmen schijn,
In zoet genot te zitten droomen,
Dan nog zoû 't leven lieflijk zijn
En 't sterven al te spoedig komen.
Zelfs Hinda, schoon niet ziende waar,
Waarheen zy trok langs pad en gangen,
Werd aan den zachten wind gewaar,
Die lieflijk suisde om hals en wangen,
Dat zy, ontgaan aan 's aardrijks schoot,
Op nieuw de vrije lucht genoot.
Maar ras verdwijnt die frischheid weder
En 't rotspad slingert op en neder
Door damp en mist en struiken voort,
By 't vallen van gebrokkeld steen,
Dat, stortend langs de rotsen heên,
Het luipert in zijn sluim'ring stoort,
Dat gretig opspringt en een buit
In elken steen gelooft te ontdekken
En jaagt naar 't rommelend geluid,
Dat dus zijn honger op kwam wekken.
De kreet der jakhals, 't bang gesteen
Der onbetemb're berghyeen,
Het zwaar en dof geruisch der vlieten,
Die door de holle diepten schieten,
't Jaagt al ontzetting door haar leên.
| |
[pagina 64]
| |
Wijl zelfs 't gezicht dier ijslijkheên,
Die banger nog verbeelding kleurt,
Haar in haar staat had opgebeurd;
Want nimmer heeft een vorm bestaan,
Zoo aaklig, die verbeeldings waan,
Gevoed door klanken, zoo afgrijslijk,
En als gehuld in duist're nacht,
Niet meer ontzettend, naar en ijslijk
Voor 't oog des geestes wederbracht.
Maar, droomt zy? Heeft op nieuw de schrik
Haar geest bedwelmd dit oogenblik?
Of kwam een stem vol melody
Haar fluist'rend door de mist naby:
‘Vrees niets! uw Gheber, lieve! is hier.’
Zy droomt niet: neen, geheel gehoor
Vangt zy verrukt, met luist'rend oor
't Geluid: ‘uw Gheber, lieve! is hier.’ -
Het was zijn stem! Zy dwaalt niet meer,
Slechts ééne stem in 't gandsch heeläl
Bezit voor haar dien hemelval,
Die melody, zoo zacht en teêr.
O! eer miskent de lenteroos
Den nachtegaal, dien zy verkoos
En sluit haar gloênden bladerknop
| |
[pagina 65]
| |
Voor min beroemde zangers opGa naar voetnoot(1),
Dan liefde 't stemgeluid miskent
Van 't voorwerp dat haar leven deed.
Gelukkig is ze in haar ellend,
Dat zy den dierb're by zich weet.
Wiens lach, ook aan den rand van 't graf,
Zelfs aan dat graf nog zoetheid gaf.
Maar spoedig is die korte schijn
Van vreugd, in angsten weggesneld.
Wat toch zal Hafeds woede zijn,
Als hem de tijding wordt gemeld,
Dat een van 't vuuraanbidders bloed
Een and're drift dan wraakzucht voedt
Omtrent een Muzulmansche maagd,
Een telg van hem, den Arabier,
Die overal met zwaard en vier
Het kroost van Iran heeft geplaagd,
Zijn braafste helden heeft ontzield
En haardstede en altaar vernield?
En dan - o God! - de schrikb're nacht
Van moord en bloed, dien zy verwacht.
Wie keert het zwaard, als 't eenmaal blonk
En 't bloed der Perzianen dronk?
| |
[pagina 66]
| |
Wat arm, die haar geliefde spaart
En voor haars vaders wrok bewaart?
‘O Allah!’ bidt zy, stil en zacht:
‘Zag ooit uw liefdrijk oog de traan
Des zondaars welgevallig aan,
Bewaar mijn vriend in deze nacht,
En al mijn hoop en liefde en trouw,
Hoe my die afstand kosten zoû,
Zijn u ten offer toegebracht.
En elke traan, die ik vergoot,
En nog vergiet om zijnentwil
En elke diepe zucht, die stil
Om zijnentwil mijn borst ontvloot,
Hoe zondig ook, zij na deez' tijd
Alleen den hemel toegewijd.
Een jeugd in boete, een ouderdom
In lange beevaart doorgebracht,
Vernietigen eens de oppermacht
Eens hartstochts die ten toppunt klom.
Zijn dierb're naam zal my voortaan
Alleen in 't rein gebed ontgaan,
Wanneer ik smeek, dat, hoe verdwaald,
Zijn geest ook eenmaal zij bestraald
Door 't eenig waar en godlijk licht
En prale voor uw aangezicht.
O denk! - wat zege, zulk een ziel,
| |
[pagina 67]
| |
Een ster, die uit den hemel viel,
Terug te voeren tot haar baan.
Neem, Heil'ge! neem mijn offer aan.
Dat hy slechts leve, en alle twee
Zijn we u gewijd; want - heil of wee,
Wat hem hier namaals zij beschoren,
Ik voer hem in uw hemel meê,
Of ik, ik ga met hem verloren.’
|
|