Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2
(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
De vuur-aanbidders.
| |
[pagina 26]
| |
Vlucht het voor de morgenglansen naar het dicht granatebosch,
Rijk gehuld in zachte dropp'len, als in diamanten dosch.
Dropp'len, die een nachtdaauw naliet, zuiver als het reinst kristal,
En wier vocht op 't glinst'rend lemmer niet een roestvlek laten zalGa naar voetnoot(1).
En nu rijst op gloriewieken uit het oost de gouden zon. -
Lichtbodin! die sints het luchtzwerk 't eerst zijn wenteling begon,
De eerste van het hemelsch lichtkoor in uws makers vuurspoor trad,
Zeg, waar is de tijd gebleven, toen nog Iran 't rijk bezat,
En, om slechts uw oog te ontmoeten, waar 't in hooger luister stond,
Als een zonnebloem zich wendde naar de plek, waar ge u bevondt?
Toen de tempels, u geheiligd, vlammend prijkten over 't land,
Van de Bendemeersche banken tot aan 't weeld'rig Samarkand?
Vraag 't de schimmen van de helden, die, op 't bloedig oorlogsveld,
Irans rijksstaf zagen rooven door des vreemd'lings moordgeweld.
Vraag het aan den droeven balling, onbekend en lijdenszat,
Buiten de IJz'ren PoortGa naar voetnoot(2) geslagen, aan het Kaspisch oevernat,
Of op 't Mossisch ijsgebergte, ver van 't geurig palmenland,
Van zijn warme waterbronnen en jasmijnenlustwarand,
Zalig in zijn smartvol lijden, dat hy, nog van boeien vrij,
't Dierbaar Iran niet ziet treuren in der beulen slaverny.
| |
[pagina 27]
| |
O! veel liever zal hy doolen heel de wijde waereld rond,
Met zijn God en met zijn vrijheid, dan op zijn geboortegrond
Schandlijk kruipen als een dienstknecht voor 's verwinnaars vloekgeloof.
Werd dan Irans vroeger glorie zoo geheel des vyands roof?
Is zy met de vlam verzwonden, die in Mithraas tempels blonk?
Neen! nog heeft het wakk're zonen, die, schoon 't land in boei verzonk,
Nooit, zoo lang de hemel schijnsel en het aardrijk graven geeft,
Voor de wetten buigen zullen, die 't geweld geschreven heeft.
Vuur'ge zielen, fel tot weêrstand, harten die slechts wrevel voên,
En het kiemend zaad der wraakzucht eens tot daden rijpen doen,
't Ligge onpeilbaar diep verborgen; doch geweldig berst het uit,
Als de bloem der reuzenpalmen wen de knop zich opensluitGa naar voetnoot(1).
Ja Emir! hy, die kort te voren
Zoo moedig indrong in uw toren,
En schier u bloedig had getoond,
Dat nooit een dwing'land veilig woont,
Is een dier helden, die u vloeken,
U en uw hooggestemd geslacht,
En onvervaard, den kampstrijd zoeken,
Schoon wel bewust, dat al hun kracht
| |
[pagina 28]
| |
Eens zwichten moet voor de overmacht:
Gelukkig, zoo zy 't heil verwerven,
Van vrij, voor 't vaderland te sterven.
Gy kent hen wel: - niet lang geleên
Doorkruiste uw vloot de groene zeên
En zag elk eiland uw staffieren
Met rooden bloed- en seinvlag zwieren;
En toch, een heilig eedverbond
Dorst daar zich met uw dapp'ren meten:
Ja, daar, aan de ingang van dien grond,
Dien gy uw eigendom durft heeten,
Daar was 't, dat u hun trouw weêrstond,
En eer ge u op de helft bevond
Der reize, was de boei versmeten
En 't oproer blaakte aan 't oeverboord.
Het oproer! - laag, outeerend woord,
Dat vaak de reinste zaak besmette,
Waarvoor men ooit het lemmer wette,
Hoe menigeen is voor den blaam
Teruggedeinsd van zulk een naam,
Wien slechts 't nadeelig luk belette,
Te leven met onwelkb're faam.
Zoo zal de damp, die, opgevaren
Uit warmen bodem, reeds terstond
De koû der nachtlucht moet ontwaren,
Zich niet verheffen van den grond,
| |
[pagina 29]
| |
Maar straks in mist weêr nederzinken;
Doch steeg ze eens tot der bergen top,
Dan vaart ze in hooger hemel op,
Om daar in zonneglans te blinken.
En wie is hy, die 't volk regeert,
Dat nog des Emirs macht braveert?
Die 't vrijheidzwaard houdt opgeheven
Waarvoor Yëmens helden beven?
De held, ten kamp altoos bereid,
Die Kermans bergbewoners leidt,
Hen, 't laatst hun God getrouw gebleven,
Als of die God vol majesteit,
Die, wen hy onder 't nederdalen
In 't groene meir, zijn afscheidsstralen
Op hun gebergten nederschiet,
Van de eerdienst, vroeger hem geschonken
Met-een de leste glimmervonken
Op die besneeuwde kruinen liet.
't Is Hafed, naam van schrik en wonder,
Die rondklinkt als een tooverwoord.
Als 't klaatrend rollen van den donder,
Brengt hy bedwelming, ijzing voort.
Doe slechts dien schrik'bren naam herklinken,
De machtigste arm zal nederzinken.
| |
[pagina 30]
| |
't Is Hafed, hy, van 't gandsch geslacht,
Dat nog aan Iran trouw durft toonen,
Het felst gevloekt door Mekkaas zonen;
En van wiens daên en wond're kracht,
Zich, by hun nachtwaak neêrgezeten,
't Arabisch volk verhalen meldt,
En zulke wond'ren meent te weten,
Dat ieder legerwacht, ontsteld,
Den kap zich neêrtrekt over de oogen.
Uit vrees dat Hafed, snel als 't licht
Zal rijzen voor zijn aangezicht:
Een man van ongekend vermogen,
En uit het toovenaarsgeslacht,
Dat van die oude vorsten daalde,
Uit vlam en aarde voortgebracht,
Wier tulbandwrong met veed'ren praalde,
Der Griffioenen borst ontroofdGa naar voetnoot(1);
Een man, wien de afgrond zelf bleef manen
Ten strijd, opdat in bloed en tranen
Des Korans licht werd uitgedoofd.
| |
[pagina 31]
| |
Voor 't minst, dit alles werd verhaald
En door 't onwetend volk geloofd:
Dus had verbeelding hem gemaald,
Der vuuraanbidd'ren legerhoofd,
Hem, die, in vrome zucht ontbrand,
Voor godsdienst, vorst en vaderland,
Geen talisman dan 't zwaard bezat,
Geen tooverspreuk dan vrijheid had:
Hem, uit den heldenstam gedaald,
Wiens rol met heil'ge namen praalt.
Zoo draagt de Libanonsche stroom
Een roem, waarvoor alle and're wijkt,
Vermits hy aan zijn oeverzoom
Met heil'ge cederboomen prijktGa naar voetnoot(1).
Wie immer bukte, hy bleef vrij
Van Muzulmansche slavernij.
Hy, die met onverzwakt gemoed
Der vaad'ren voetspoor na dorst treên,
Wiens sombre ziel zich had doorvoed
Met al de glorie van 't verleên.
| |
[pagina 32]
| |
Hy, Irans beter dagen waard,
Doch onder Irans val gebaard,
Hy was 't niet, die, zijn eed ontrouw,
Den hals in 't schandjuk krommen zoû,
Zich buigen voor den Islamiet,
Als voor den wind het tenger riet:
Neen: hy ontvlood, in spijt ontbrand,
Het schouwspel van der zijnen schand,
Wijl elke traan, door hen in band
Vergoten, op zijn vrije ziel
Gelijk een gloênde droppel viel.
En als een minnaar d' eersten lonk
Begroet, die hem zijn liefste schonk,
Begroette hy met vlammende oogen
De flikk'ring, die op 't lemmer blonk,
Het eerst voor vrijheid uitgetogen.
Dan vruchtloos was de heldenmoed:
Vergeefs of Kermans fier geslacht
In 't kampens-uur zijn vlietend bloed
Aan Irans zaak ten offer bracht
In 't strijden tegen 's Emirs macht:
Vergeefs hem op de grens ontmoet
En fellen wederstand geboôn,
Al-Hassans weg verstopt met doôn; -
Voor elke lans, door hen geveld,
| |
[pagina 33]
| |
Voert de Emir duizend lansen aan:
En, waar hun heir één krijgsman telt,
Doet hy er duizend vaardig staan,
Een talloos, moedig, moordziek volk,
Waarvoor zy vallen over 't veld
Als dadels voor de sprinkhaanwolk.
Naby de plek, waar 't bruizend nat
Het grijs HarmoziaGa naar voetnoot(1) bespat,
Hief zich een steile berg omhoog,
Wiens kruin zich over 't zeenat boogGa naar voetnoot(2).
Een leste schakel, afgereten
Van d' ouden, ongelijkb'ren keten,
Die zich verheft door heel het land
Van Omans zee naar 't Kaspisch strand.
De klippen stonden aan zijn voet
Als naakte reuzen, die den vloed
| |
[pagina 34]
| |
Bewaakten: op de breede kruin
Vertoonde zich 't vervallen puin
Eens tempels, overdekt met mosch,
Zoo hoog gebouwd, dat de albatrosGa naar voetnoot(1),
Die sluim'rend omzweeft door het zwerk,
Dien vaak beroerde met haar vlerk,
En dan ontwaakte, gands ontsteld,
Dat ze in haar eigen hemelveld
Een woonverblijf voor menschen vond.
Beneden waren donk're holen
Voor 't oog des varenden verscholen,
Wier donk're en nooit gesloten mond
Het went'lend zeegegolf verslond,
En zulk een vreeslijk nachtgeluid
Klonk vaak die somb're holen uit,
Eu zulke wonderen verhaalde
Het zeevolk, van het geestenheir,
't Welk 's nachts in die spelonken dwaalde,
Dat, zeilend over 't groene meir,
Geen Muzulman zijn schip zou sturen
Naby die schrikb're bergrotsmurenGa naar voetnoot(2).
| |
[pagina 35]
| |
Ook landwaart was die tempelwal,
Zoo hoog op 't steil gebergt verheven,
Gewaarborgd tegen overval
En door een breede kloof omgeven,
Zoo diep en duister, dat geen oog
Den grond kon peilen van omhoog.
't Was in die ongenaakb're kuilen,
Dat 's nachts, by 't heilloos lijkbanket,
De gruwbre GholenGa naar voetnoot(1) kwamen schuilen,
Hier ongezien en onverlet.
't Geruisch der waat'ren klonk van onder
Als 't raat'len van een verren donder,
't Zij dat die klank door 't golfgeklots
Verwekt werd, bruischende in de holen,
Of wel door stroomen vuurs, verscholen
In 't hart der vlammenzwang're rots.
Want schoon de tijd was heêngevlogen
Toen voor 't gewijde vuuraltaar
Zich offeraars en vorsten bogen,
Schoon in het uur van doodsgevaar
| |
[pagina 36]
| |
De priesters de eerdienst moesten staken,
Toch bleef van uit het hart der rots
De vuurvlam, tijd en nood ten trots,
Zoo fel en onweêrstaanbaar blaken
Als de ijzren wil haars sterken GodsGa naar voetnoot(1).
't Was derwaart dat de kleine bende,
Het overschot van Hafeds macht,
In veiligheid werd heêngebracht
Langs duistre paên, die niemand kende
Dan de opperhoofden van het heir.
‘O rots!’ sprak Hafed, ‘'k zie u weêr;
Dit oord, dat Eblis zelf zou duchten,
Is hun, die slaafsche boeien vluchten,
Een paradijs vol weelde, en hier,
in deze wijkplaats, ons gebleven,
Tergt ons voor 't minst, indien wij sneven,
Geen zegekreet van d' Arabier;
Hier plascht geen Muzulmansche voet,
By 't voorwaartrukken, in ons bloed,
En 't lachend oog des dwinglands ziet
Op deze rots ons sterven niet,
Als zwermend, de uitgevaste gieren
| |
[pagina 37]
| |
Op onze lijken hoogtijd vieren.’
't Was nacht, toen hy by 't burchtslot kwam;
En droef bescheen de vale vlam,
Die op 't gebroken outer glom,
Den Gheber en zijn heldendrom.
Hy sprak: ‘'t is uit! wat kracht en plicht
Vereischten, is door ons verricht.
Zoo Iran schandlijk bukken wil
En, naar eens wulpschen dwinglands gril,
Zijn priesters en zijn oorlogsliên
In 't slaafsch gareel gebogen zien,
Indien haar zoons, haar fierste zielen
Voor vreemde altaren willen knielen,
(Zy, in wier aad'ren, welke schand!
Het bloed van Zal en RustanGa naar voetnoot(1) vloeit)
En voor een dienst, door ons verfoeid,
De dienst verzaken van ons land,
't Gebeure - tot het wee, bereid
Aan dit gewest, ten hemel schreit,
Tot zelfs de lafste ellendling mort
Dat hem zijn juk ondraaglijk wordt,
Tot schaamte, veel te lang verzaakt,
Zijn ziel met helsche wroeging blaakt,
| |
[pagina 38]
| |
En elke traan, uit spijt gestort,
Hem als uw galdrop valt op 't hart!
Maar hier voor 't minst, hier leeft een teelt,
Die onbevreesd de heerschzucht tart,
Met hoofden, 't buigen niet geleerd,
Met armen, door geen boei onteerd.
Dees plek, in nood der braven heul,
Werd nooit ontwijd door slaaf of beul,
Daar, hoe gering ons aantal schijn',
Hoe elke levenshoop verkwijn',
Wy nog genoeg ter wrake zijn.
Als panthers, die, zoodra de zon
Gedaald is, van den Libanon
Zich storten op het kemeldierGa naar voetnoot(1),
Bestoken we onze prooi van hier,
En als de kloeksten zijn geveld,
En alle hoop der ziel ontvliedt,
En wanhoop zelve aan 't moordgeweld
Geen tegenstand, dan vruchtloos, biedt,
Dan zij dees berg het lijkgesteent
Van hen, die moedig 't sterven leerden
Voor 't land, dat zy vergeefs verweerden.’
| |
[pagina 39]
| |
Zijn dappren stonden om hem heen.
Elks zwaard rustte op den outersteen:
En, hoe verwoest de plek ook waar',
Voorheen der vorsten eierlijk hof,
Waar 't blij gezang der priestrenschaar
Op 't feest herklonk tot 's hemels lof,
Schoon thands geen bloem noch keur van fruit
(Der heilgen schimmen tot een buit)Ga naar voetnoot(1)
Zich toonde op elken torentrans,
Schoon 't oog omtrent het hoog altaar
Geen beeld noch offer werd gewaar,
En de eerdienst was beroofd van glans,
Dezelfde Godheid, die voorheen
Hun vaad'ren gunstig aan bleef hooren,
Leende ook aan hun gelofte de ooren,
Toen by d' in puin gevallen steen
Door elk dier dapp'ren werd gezworen,
Dat hy voor Iran 't al bestaan
En voor dat Iran zou vergaan,
Dat Irans laatste heldenschaar
Zoû sterven voor zijn laatst altaar.
Ach! weinig kenden zy, die braven,
| |
[pagina 40]
| |
Die 't al hun land ten beste gaven,
De tranen, die hun rouw, hun leed,
Een teed're schoone storten deed,
Een lieve en zachte vyandin,
Die, onbezorgd als 't kalme meir,
Een zoete rust genoot, alëer
De rustelooze god der min
Zijn talisman er binnen smeet
En 't slapend tij ontwaken deed.
Eens, Emir! spijt het oorlogswee,
Genoot uw telg den zoetsten vreê,
Gerust als, op een oorlogsplein,
De lelie, onbevlekt en rein,
In 't hart der doodsgevaren bloeit,
Eer 't bloed haar gouden bloem besproeit.
Eens was zy zorgloos, wel te moê,
En lachte blij haar vader toe,
Als gy, haar waardste pand op aard,
Terugkwaamt, uit den krijg bewaard.
Hoe vaak, als gy met woeste schreên
Des Harems wal waart langs getreên,
Vervloektet gy de melody,
Die lieflijk langs der zuilen rij
Herklonk, gelijk het harpakkoord
Der Englen, by de helsche poort,
Door 's afgronds geesten aangehoord. -
| |
[pagina 41]
| |
Doch, sints de min haar had verheerd,
Hoe droef was alles omgekeerd!
Haar oog, in 't floers der rouw gehuld,
Een denkbeeld, dat haar ziel alleen,
En schier tot waanzin hield vervuld.
Vaak dacht zy om zijn leste reên:
‘Dan treurt ge om my, voor heel mijn stam:’
En als er dan weêr tijding kwam
Van Ghebers, op het veld van eer
Gesneuveld door het moordgeweer,
Werd hy, de minnaar, haar ontscheurd,
In elk verslagen lijk betreurd.
Geen zwaard wordt door haar oog ontmoet
Of 't schijnt bezoedeld met zijn bloed:
En als zy door het luchtgebied
Een pijl naar 't doelwit snorren ziet,
Dan is 't haar, of de stalen punt
Op 't hart des dierb'ren was gemunt.
Niet langer gespt zy, met een lach,
Haar vader 't zwaard om voor den slag:
En, waar' des Emirs trotsche geest
Door staatszorg niet verblind geweest,
Hy had sints lang haar angst bespeurd,
Wanneer hy, keerende uit het veld,
Haar stap onwis, haar wang verkleurd,
Haar stem verflaauwd vond en ontsteld.
| |
[pagina 42]
| |
Hy had den ommekeer bemerkt,
Door liefdes macht alleen bewerkt.
Ach! 't was geenszins een liefdegloed,
Een maagd, zoo rein en schuldloos waard.
Die, nog bedwongen, vrij en zoet,
Gekweekt mocht worden op deze aard,
En als, begunstigd van omhoog,
Groeide onder 't liefdrijk oudrenoog,
En elken wensch vervullen kwam:
Die ooit den boezem had verheugd;
Neen Hinda! uw rampzaal'ge vlam,
Uw hartstocht, zonder hoop of vreugd,
Groeide onder schaamte en boezemsmart,
Verborgen in uw innig hart,
Gelijk een schat, door list vergaêrd,
En met gestâge zorg verheeld,
Of als een naamloos afgodsbeeld,
Waarby, als 't duister daalt op aard,
Als elk het zoet der ruste smaakt,
Een bleeke stoet van dienaars waakt.
Reeds zeven malen was de maan
Herrezen sints het uur van wee,
Toen ze over Omans groene zee
Des Ghebers vlugge bark zag gaan,
En nog houdt Hinda elke nacht
| |
[pagina 43]
| |
In 't hoog vertrek met zorg de wacht
En treurt en weeklaagt daar alleen,
En staart langs 't ruime zeevlak heen,
Naar hem, wiens lach, zoo zoet en wreed
Voor 't eerst haar tranen rollen deed.
Vergeefs geschreid, vergeefs gewaakt;
Geen bark of Gheber die genaakt. -
Den uil, die op den muurwal blaast,
Den vogel, die op lijken aast,
En soms, van 't smullen van den dag
Vermoeid, op 't rotspad adem schept,
En daar de logge wieken klept,
Ziedaar al wat zy hoorde of zag.
Maar de achtste zon rijst nu omhoog.
Van vreugde blinkt Al-Hassans oog.
Wat jammer is 't, dat by verwacht,
Die enkel by vernieling lacht?
Zijn lach!... hy kondigt weedom aan.
De flikk'ring, die op Herkends zout
By duistren avond wordt aanschouwdGa naar voetnoot(1),
Spelt minder wis den nood-orkaan.
| |
[pagina 44]
| |
‘Op dochter! op! 't bazuingeluid
Riep dooden zelfs hun grafplaats uit.
En gy, gy slaapt? op! dit geschal
Melde in het eind des Ghebers val.
Eer nog uit Omans groenen vloed
De gouden zon ons weêr beschijn',
Zal hy in mijn vermogen zijn,
En eer ons de avond weder groet,
Wasch ik mijn handen in zijn bloed.’ -
‘Zijn bloed!’ herhaalt zy, wijl haar geest
Slechts voor één enkele is bevreesd. -
‘Gewis, spijt berg, moeras en kloof,
Brengt, voor mijn beê niet langer doof,
Des hemels gunst, nog deze nacht,
Gevlockten Hafed in mijn macht:
Dank hebbe de Almacht van 't verraad;
Want buiten haar waar' niets in staat
Den band te breken, die dat stout
En heilloos ras te samenhoudt.
De muiter, wiens verwenscht geweer
Mijn trouwste vrienden hieuw ter neêr,
Wiens helsche konst en toovertaal
Niet vreesde voor 's aartsengels staal,
Verneem deez' nacht, ten einde raad,
Dat niets Al-Hassans wil weêrstaat.
'k Zweer by den Helm, dien Gods profeet
| |
[pagina 45]
| |
By Ohod droegGa naar voetnoot(1), dees heilgen eed:
Voor elke zucht, in 't uiterst wee
Geslaakt door een van 't muit'renheir,
Leg ik aan Mekkaas heilge steê
Een diamant als offer neêr.
Maar hoe, mijn kind! uw wang verbleekt,
Wijl de angst uit al uw trekken spreckt.
Te zacht gestemd is uw gemoed
Voor 't schriktooneel van moord en bloed.
Gy zult Yëmen wederzien:
Ik had u nimmer blootgesteld
Een krijg te aanschouwen, die een held
Verschrikking baren zou, indien
My niet het uitzicht waar' voorspeld,
Dat elke Perziaan zich hier
Zoû krommen onder mijn bestier.
Verdoemlijk ras!... dan wees gerust.
De wind, die thands uw lokken kust,
Voert u nog heden van dit strand;
En, eer een droppel stolt van 't bloed,
Dat heden avond vloeien moet,
Herziet ge uw dierbaar vaderland.’ -
| |
[pagina 46]
| |
Niet ydel was een taal, zoo stout.
Daar was, in 't midden van de helden,
Die Hafed op den berg verzelden,
Een lafaart, die, uit dorst naar goud,
Het pad, dat leidde naar den toren,
Door vrijheid tot haar wijk verkoren,
Den Emir schendig had verraên.
In d' eigen nacht, toen by hun vaan
De Ghebers 't lest een uitval deden
En fier den strijd der wanhoop streden,
Toen viel hy by de dapp'ren neêr,
Niet om, als zy, met roem te sneven;
Maar om zijn vrijheid en zijn eer
Den trotschen dwing'land prijs te geven:
Terwijl de kleine heldenschaar,
Die op de bergspits zich vereende,
Hem als door 't staal geslacht beweende,
Bespotte hy, de laudverraêr,
Hun deugd, hun trouw en hun altaar.
Vloek vervolg den landverrader, endelooze ramp en schand.
Dat met leed de kelk zijns levens steeds gevuld zij tot den rand,
Met een hoop, die vriendlijk toelacht, maar die eeuwig hem bedriegt,
Met een vreugd, die blij hem aanlokt, maar by 't eerst genot vervliegt.
Even als de Doode-Zee-vrucht, die vol geur en sappen schijnt;
| |
[pagina 47]
| |
Maar onsmaaklijk, walgingbarend, in den mond tot asch verdwijntGa naar voetnoot(1),
Moog' hy zijn geslacht tot afschuw en zijn kroost tot schande zijn.
Sterv' hy dorstig en ontbeerend in de heetste zandwoestijn,
Wijl hy meiren, die begoochling slechts ontstaan deed, om zich zietGa naar voetnoot(2),
Doch die by het naad'ren wijken, als de roem dien hy verliet.
En, wanneer hy de aard ontgaan is, blijv' zijn ziel dan, op den duur
't Paradijs van verre aanschouwen, zelf verdoemd in 't helsche vuur.
|
|