Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2
(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Mengelpoëzy. | |
[pagina 3]
| |
De vuur-aanbidders.
| |
[pagina 5]
| |
De vuur-aanbidders.
| |
[pagina 6]
| |
Ook der Arabieren Emir, hy, de dwingland, slaapt in vreê,
Schoon een natie om hem rouwklaagt, neêrgedrukt door 't oorlogswee,
Schoon de lucht zelfs, die hy ademt, met vervloeking is bezwaard,
Schoon tot IransGa naar voetnoot(1) wraak zijn haters vreeslijk zijn ten strijd vergaêrd.
Hy toch slaapt, de koele wreedaart, die in t ijzerhard gemoed
Voor geen zwaarden vreeze koestert, met geen tranen deernis voedt;
Wreed en vroom gelijk zijn vaad'ren, slechts den Koran kent en 't staal,
En door 't bloed der onbesneed'nen 't pad zoekt naar des hemels zaal;
Die, om 't heilig schrift te momp'len, 't rookend lemmet ingebrandGa naar voetnoot(2),
In dat warme bloed zal knielen, pas vergoten door zijn hand,
En koelzinnig onderzoeken op dat zwaard, zoo rood bemorst,
Tot wat letter van dien heiltext 't lemmer drong in 's vyands borst.
Met wat blik, rechtvaardige Allah! ziet uw oog dien woestling aan,
Wen hy met bevlekte handen 't heilig Boek durft openslaan,
En zijn wangeloof, zijn wraaklust en onleschb're dorst naar moord
Wringt en wettigt en rechtvaardigt uit uw rein en godlijk woord?
Als de by van Trebizonde t' felst venijn te voorschijn haalt
Uit de schoonste en rijkste bloemen, ooit door 't licht der zon bestraaldGa naar voetnoot(3).
| |
[pagina 7]
| |
Neen, wat wijdberuchte veldheer in Arabiën ontsproot,
Nimmer zond dat land een krijgshoofd, zoo geducht, onmenschlijk groot:
Nimmer boog 't rampzalig Iran onder meer ondraaglijk juk.
Ach! zijn throon was omgestooten en zijn roem vergaan in druk!
Irans zonen waren slaven, die gedwee, in eigen land,
(Neen, niet meer hun eigen) kropen voor den trotschen dwingeland.
En die torens, waar voordezen Mithraas lichtGa naar voetnoot(1) was aangebeên,
Waren door zijn overhecrschers omgeschapen in Moskeên,
Waar 't afvallig ras kwam bidden, door de macht van 't zwaard bekeerd,
En 't geloof uitzinnig vloeken, door hun vaad'ren hun geleerd.
Echter bleven enkle harten moedig slaan voor Irans zaak:
Echter, in nog enkle harten leefden hoop en zucht naar wraak.
Als juweelen, die in 't duister schitt'ren met den zuiv'ren glans,
Dien zy gaêrden, eer het zonlicht nog verdween van 's hemels trans,
Zoo, zoo blonk ook in die zielen 't vuur van lang verloopen tijd;
En de zwaarden waren vaardig tot dien duur gewenschten strijd.
Bloedig zal hy 't eens vernemen, wat hun moed durft onderstaan,
Hy, die thands zoo weeldrig sluimert in het weemlend licht der maan,
Rustig, of het zuiver schijnsel, dat zijn slaapsalet bestraalt,
Als een licht uit 's hemels zalen op zijn ziel ware afgedaald.
Slaap vrij, dwing'land! want voor oogen, reiner ver dan de uwe zijn,
Heerscht die stilte, biedt dat maanlicht onbevlekt zijn zilverschijn.
Slaap! dat u geen lichtstraal wekke, glinstrend op uw open spond.
| |
[pagina 8]
| |
Slechts gelieven mogen waken in dees hemelzoete stond.
Zie, waar gindsche hooge toren op de rotsen is gebouwd,
Die heur schaduw nederwerpen over 't groene pekelzout,
Aan dat raam, die zwarte hairen, golvend als een reigersbosGa naar voetnoot(1)
Van de tulbandwrong eens Konings, achtloos zwevend, wild en los.
O! 't is zy, des Emirs dochter, zy, des onschulds lieflijk beeld,
Enkel waarheid, trouw en liefde, schoon uit zulk een stam geteeld,
Even als de bron der jonkheid, die, gelijk de fabel meldt,
In een dorre en droeve landstreek uit de sombre rotskloof weltGa naar voetnoot(2).
Zuiver, heilig zijt ge, o schoonheid! als ge, onttrokken aan 't gezicht
Van een diep bedorven waereld, slechts een enkel huis verlicht,
Wijl geen man verlangende oogen schendig tot u op dorst slaan.
Min verholen is de zeebloem op den grond van d' Oceaan.
Dus, o Hinda! was uw wezen, was uw engelreine geest,
Oversluierd als iets heiligs, voor elks oog verheeld geweest.
O! hoe zalig waar' de minnaar, die den sluier lichten mocht;
Hem gelijk, die in een zeegolf, door geen schepen ooit bezocht,
Zaal ge kusten mag ontmoeten, door geen menschenvoet ontwijd,
En er balsemgeuren ademt, nooit genoten voor dien tijd.
| |
[pagina 9]
| |
Lieflijk zijn de schoone maagden, die by zomeravondstond
Glijden door de groene bosschen van YëmensGa naar voetnoot(1) vruchtb'ren grond.
Fonk'lend zijn de gitzwarte oogen, die de wand'laar onderscheidt,
Achter 't rozenkleurig dundock, om den draagstoel heêngespreid.
Fijn en cierlijk als de bloemtuil, die op 't dons des boezems prijkt,
Zijn de bruiden van Yëmen, op wier schoon geen schoon gelijkt!
Als zy in kiosk of koepel schuilen voor den middagschijn,
Voor heur spiegel de uren tellen en gedurig schooner zijn.
Maar geen maagd of bruid, hoe schoon ook, had Arabiën voorheen,
Wier verkregen roem niet taande, waar Al-Hassans telg verscheen.
Hemelsch als het beeld eens engels, dat een kinderdroom verheugt;
Maar toch rijk in vrouweschoonheid, in bevalligheid en jeugd,
En met oogen, voor wier zuiv'ren, voor wier onschuldvollen gloed,
De ondeugd schaamrood week, als de adder voor 't smaragdgefonkel doetGa naar voetnoot(2);
Doch, waar elke zielsbegeerte, die een maagdeboezem kweekt,
Elk beminlijk, rein verlangen naar genot en weelde in spreekt,
In wier aanschijn zich de teêrheid van den brozen teelt der aard
Aan 't verheven, heilig blaken van een hooger' hemel paart:
Met een ziel, die, half verhemeld, voortstreefd naar een hooger doel,
| |
[pagina 10]
| |
En waar godsdienstzin in schittert door het lager aardsch gevoel,
Even als de zon door 't loover met zoo warme glansen straalt,
Dat de schaduwkleur hier schooner dan het daglicht elders praalt.
Dus was de maagd, die op dees stond,
Gerezen van haar legersteê,
Aan 't open venster zich bevond,
En 't oog sloeg op de stille zee.
Ach! niet aldus, met weenend oog
En kloppend hart, zag zy voorheên
Naar boven, naar den hemelboog,
En naar die schoone zee, beneên.
Ach! waarom blikt zy angstig neêr
Op gindsche rotsen, die de pracht
Verduist'ren van het kalme meir?
Wie is het, dien zy in dees nacht
Met kommervolle ziel verwacht?
Stil is de rotsmuur overal:
Geen sterv'ling, die den torenwal
Bestijgen kan; althands, zoo dacht
Haar vader, toen hy dit gebouw
Zoo hoog (opdat de koele nacht
Meer zuiv're frischheid schenken zoû
Na 't blaak'ren van den middaggloed)
Op ruwe steilten had gesticht.
Hy dacht, hy had den vaderplicht
| |
[pagina 11]
| |
Voldaan, en was voor vrees behoed.
O! blijf zoo denken in uw droom,
En dat geen blijk u leeren koom,
Wat wond'ren 't onbeperkt gezach
Der roekelooze min vermag:
Der min, die naar geen zege taalt,
Tenzij met moeite en angst gehaald,
En nimmer schooner vruchten plukt,
Dan over 's afgronds rand gebukt.
De visscher duike in 't diepe meir
Geen paerels na by buijig weêr;
Maar by orkaan en stormen leeft
De liefde en acht die paerels 't meest,
Die ze uit de diepten, onbevreesd,
Met doodsgevaar gedolven heeft.
Ja, schoone maagd! die rots zij glad,
Die toren hoog, toch leeft er een,
Die, om een zoeten kus alleen,
Den ongenaakb'ren Ararat
Met vasten moed ware opgetreên;
Geen steilte waar' hem scherp en ruw
Indien zy slechts hem bracht tot u.
Ook thands ziet gy het schuimend nat,
Dat om zijn vlugge riemen spat;
Ook thands hoort gy zijn smalle boot,
| |
[pagina 12]
| |
Die trillend op den rotswand stoot,
En strekt de sneeuwwitte armen blij
Naar hem omlaag, als wildet gy
Hem tot u trekken naar omhoog,
Als eens de Perziaansche maagd,
Die, toen haar minnaar 't had gewaagd,
Wijl 't duistre nacht op aarde was,
Te klautren tegen 't burchtterras,
En toen zy hem in 't somber uur
Zag hangen van den hoogen muur,
Haar lange vlecht van golvend hair
Hem toewierp, roepend: ‘liefste! daar!’Ga naar voetnoot(1)
En naauwlijks minder krachtvol wond
Held Zal zich opwaart in dien stond,
Dan thands de vlugge jongling doet,
Die langs de rots naar boven spoedt.
De berggeit zelf, die, onvervaard,
Op scherpe punten van graniet
Haar altijd zeek'ren tred bewaart,
Haalt by den held in vlugheid niet.
Hy springt en klimt en klautert snel
| |
[pagina 13]
| |
En staat in 't end in Hindaas cel.
Zy mint; doch weet niet wien zy mint;
Naam, stam noch rang zijn haar ontvouwd;
Ze is als de wand'laar, die in 't woud
Een onbekenden vogel vindt,
Die op de vleugels van den wind,
Van vreemde kusten aangebracht,
Zijn ongelijkb're vederpracht
Één dag vertoont aan 't starend oog,
En aanstonds weder vliegt omhoog.
Zal hy dus van haar vliên, de vrind,
Wien ze, onbekend, zoo teeder mint?
O! dit verhoê de hemelmacht.
't Was in een even schoone nacht,
Wijl 't maanlicht even helder scheen,
Dat, daar zy met haar luit alleen
De zilv'ren stem herklinken liet,
Dat zy voor 't eerst zijn schitt'rend oog
Door 't hekwerk van den vensterboog
Zag fonklen als een krysoliet.
Toen dacht ze een luchtgeest van omhoog
Te aanschouwen, (want wat wond're macht
Had ooit een sterv'ling daar gebracht?)
Die op zijn tocht door 't luchtgebied
Kwam luist'ren naar 't aandoenlijk lied;
| |
[pagina 14]
| |
En nimmermeer was uit haar geest
Dit denkbeeld weggevaagd geweest;
Want schoon zy, na den eersten schrik,
Een jong'ling zag van menschlijk ras,
Die met ter neêrgeslagen blik
Voor haar in 't stof gebogen was,
Toch was zy vaak - als ze uit zijn mond
Somtijds een vreemde taal verstond,
Als uit zijn oog, terwijl hy sprak,
Een duist're en vreemde flikk'ring brak,
Toch was zy meer dan eens bevreesd,
Of ze aan een afgevallen geest,
Wellicht haar zielsheil had verpand:
Aan een, die 't hemelsch vaderland
Verbeurd had, als dat englenheir,
't Geen, door der schepslen schoon verblind,
Tot aardsche- en vrouwemin gezind,
De zoetheên van een lager sfeer,
Voor 's hemels zaligheên verkoor,
En 't voorrecht van zijn' rang verloor.
Neen lieve maagd! geen duivel, neen,
Noch engel heeft u aangebeên;
Een zoon der aard, zoo hoog in moed,
Zoo warm van liefde als 't kloekste hart,
Dat ooit voorheen doorfonkeld werd
| |
[pagina 15]
| |
Van 's zonnegods ondoofb'ren gloed.
Doch heden schijnt dat vuur verdoofd.
Zijn wang is bleek, gebukt zijn hoofd:
En nooit dan in haar droom alleen
Zag zy hem zoo bedrukt voorheen:
In zulk een droom, vol aakligheid,
Waaruit men gaarne ontwaakt en schreit;
Doch die een angst ons achterlaat,
Wier kwelling nimmermeer vergaat,
Maar midden in de zoetste vreugd
De blijdschap stoort die 't hart verheugt,
Gelijk een onheilspellend spook,
Dat, schoon 't verdween in damp en rook,
De plaats, alwaar het eens verrees,
Laat opgevuld met vloek en vrees.
‘Hoe lieflijk!’ zegt de schuchtre maagd,
Zelfs door hare eigen stem versaagd,
Zoo lang toch waren zy te saêm,
Al turend door het vensterraam,
In stilte peinzend blijven staan:
‘Hoe zacht beschijnt de held're maan
Dat eiland, ginds, in de open zee.
O! dikwerf dacht ik, als mijn beê
Verhoord werd, zoû dat oord van lust
| |
[pagina 16]
| |
Met vleug'len worden toegerust
Om ons te voeren naar een steê,
Waar liefde en rust in stille vreê
Ons deel bleef, tot een zachte dood
Ons beiden tevens de oogen sloot:
Waar slechts der eng'len zalig oog
Ons paradijs, zoo schoon en rein,
Beschouwen zoû van 's hemels boog.
Waar' zulk een waereld u te klein?’
En dartel draaide ze om hem heên.
Dan, ras vervlogen was haar lach,
Toen zy zijn somb're trekken zag;
Toen berstte ze uit in droef geween:
‘Ach!’ klaagde zy, ‘'k had zulks gevreesd.
Mijn droom is al te waar geweest.
Wy moeten scheiden... nog dees nacht.
Ik had, helaas! mijn leed verwacht.
'k Was al te zalig. 't Is gedaan.
Zoo is 't altijd met my gegaan,
En van mijn vroegste kindschheid af
Verloor ik wat my vreugde gaf.
Was my een schoone tuinbloem waard,
Haar stengel neigde 't eerst ter aard.
Voedde ik een jonge woudgazel
Meêwarig op met melk en brood,
Naauw kende my het beestjen wel,
| |
[pagina 17]
| |
Naauw minde 't my, of ach! 't was dood.
En nu - de reinste en hoogste vreugd,
Die ooit mijn boezem heeft verheugd,
Dat ik in u mijn lust en roem
Aanschouw, en u den mijne noem,
O ramp! - begeeft ook deze my?
En toch! - de ontmoeting heeft gevaar;
Die felle zee, die rotsen daar...!
Keer niet. Hoe zoet de ontmoeting zij,
Zy mocht u doodlijk zijn. - Vaarwel!
Dat zegen al uw paên verzell'.
't Is beter, dat ik zitte en beid',
En denk, gy zijt in veiligheid,
Dan dat ik ooit, hoe zoet het waar',
U by my had, in zulk gevaar.’
‘Gevaar!’ riep nu, met schel geluid,
Met fonklend oog, de jong'ling uit:
‘O! verg niet, dat in yd'len waan
Ik thands gewag maak van mijn daên.
Gy weet niet, wat hy tarten zal,
Die reeds het ergst heeft onderstaan,
Wiens oor slechts suist van moordgeschal,
Wiens oog de sluim'ring nooit bevangt
Zoo niet zijn hand het zwaard omprangt,
| |
[pagina 18]
| |
Dat hy by 't rijzen zwaaien kan.
Gevaar!’...
‘Wel! - 't mag dan weêr geschiên:
Gy ducht dus niets: - wy mogen dan
Elkander zien - en dikwijls zien?’ -
‘O! niet die zachte blik - o neen!
Ik ducht op aard uw oog alleen.
Zoo iets van de eens gekozen baan
Mijn vasten geest kon af doen gaan,
My doen vergeten, wat mijn ziel
Tot op dit tijdstip heilig hiel,
Het was uw oog, op my gericht.
Doch neen: - mijn lot staat vast. Mijn plicht
Gebiedt het: ja, 'k moet u ontvliên:
Wy hebben 't laatst elkaêr gezien.
Ach! waarom heeft de hemelmacht
Twee zielen dus te saêm gebracht,
Die de aard (och of het anders waar'!)
Zoo eind'loos ver rukt van elkaêr.
O neen! Yëmens telg! Eer gaat
De geest van 't licht met dien van 't kwaad
Een bondschap aan, eer ik, ontzind,
Met u, of de uwen, my verbind.
Uw vader.’...
| |
[pagina 19]
| |
‘Heilige Allah hoed'
Zijn grijze kruin voor zulk een blik.
Gy kent Al-Hassan niet, als ik.
Hy eert in elk den heldenmoed.
Geen mensch op aard hield, meer dan hy,
Uw fiere krijgsdeugd in waardy.
O! 't heugt my, dat ik, nog een kind,
Soms, door de glans van 't goud verblind,
Bleef spelen met zijn sabelknop;
Dan nam hy vaak my lachend op,
En zwoer, hy gaf my, werd ik groot,
Slechts aan een held tot echtgenoot.
Nog heden, als ik, in den tijd,
Aan rust en huislijk heil gewijd,
Den sorbet in zijn beker giet
Of wel hem frissche bloemen bied,
Verhaalt hy my, zijn Hindaas hand
Wordt aan een oorlogsman verpand;
Want, zegt hy, by triomfgelnid
Verwerft men best een lieve bruid. -
Neen, wend het oog niet af, gy zijt
Zelf meester van ons beider lot.
Volg zijn banier. Gy kent den strijd,
Ontstoken door het Perzisch rot....
God! welk een blik! o! 'k zie, de gloed
Van meer dan menschelijken moed
| |
[pagina 20]
| |
Ontvlamt u reeds. Snel onvervaard,
Snel naar zijn kamp en hef er 't zwaard
En denk, in 't strijdensoogenblik:
U vergezelt de liefde en ik.
Ga! dat uw arm den zegepraal
Op 't vuuraanbiddend ras behaal,
Die vloekb're Ghebers, die den schrik’...
‘O zwijg! de dood verzelt uw taal!’
Riep luid de vreemdling en ontdeed
Zich ijlings van zijn opperkleed
En toonde driftig haar met-een
Des Ghebers gordel om zijn leênGa naar voetnoot(1):
‘Zie,’ sprak hy, ‘zie en bloos met-een.
Verneem dan, dat ik uit den stam
Dier vloekb're vuuraanbidders kwam,
Die daaglijks hulde en lofgedicht
Toebrengen aan het zonnelicht,
Dien vuurbol, zoo vol pracht en gloor,
Dien God zich ter verblijfplaats koorGa naar voetnoot(2).
Ja, ik ben een van 't zwervend rot,
| |
[pagina 21]
| |
Getrouw aan Iran en zijn wraak:
'k Zwoer meê voor 't brandend oog van God
Te sterven voor die heil'ge zaak:
Ik vloek met hen den Arabier,
Die ons vervolgt te zwaard en vier. -
Uw vader, die tot leed ons doemt,...
Vrees niets: hy, die u dochter noemt,
Is even heilig in mijn oog
Als 't godlijk licht aan 's hemels boog.
Maar weet, hem zocht ik, in die nacht,
Toen ik op 't zeevlak hield de wacht,
Het licht, dat uit dees toren glom,
Bespiedde en deze rots beklom.
Ik zocht mijn prooi... gy weet de rest.
Ik drong my in des haviks nest
En vond er 't schuchter duifjen in.
Gy zegeviert, en zoo mijn zin,
Tot nog door wraak alleen vervuld,
Één stond zich boog voor 't zoet der min,
Gy draagt daarvan alleen de schuld.
O! had ik immer u gezien!
Of, dat mijn hart al 't zoet vergat,
Dat ons de liefde zoude biên,
Zoo 't lot ons niet gescheiden had,
Waart ge uit denzelfden stam geteeld
Als ik, en hadden wy te gaêr
| |
[pagina 22]
| |
Als kind'ren op het veld gespeeld,
Geknield voor 't zelfde bid-altaar.
Dan had, - terwijl, door elken band,
Die harten strengelt aan elkaêr,
Uw zaak en die van 't vaderland,
Mijn Irans zaak, dezelfde waar';
Terwijl uw luit in elken toon
Den roem der vaad'ren my herriep,
En uw verbeelding, grootsch en schoon
Voor my een blijder toekomst schiep;
Terwijl door u, mijn land, zoo wreed
Gehoond, tot my zich hooren deed, -
God! wie had dan mijn zwaard weêrstaan?
't Had elken vyand doen vergaan,
Maar nu, gescheiden voor altijd,
Van één gerukt zoo eindloos wijd,
En door geen enk'len band op aard,
Dan dien der liefde saêmgepaard,
Terwijl ons hart, waar' 't haar getrouw,
Al 't oovrig snood verraden zoû...
Uw vader, Irans dwingeland...
Gy zelve als hy - doch neen, geen haat
Bezoedelde ooit dat lief gelaat:
Neen, heilig ware ook u het land
Van hem, die, sints hy u aanbad,
Om u heel 't waereldrond vergat,
| |
[pagina 23]
| |
Behalve alleen dat bloedend land.
En als om Irans schrikb'ren val
Hier elk blijmoedig juichen zal,
Dan denkt ge, alleen aan heel dit strand,
Hoe één dier Ghebers heeft bemind,
Dan weent ge, uit liefde voor één vrind,
Om 't noodlot van zijn gandschen stam.
Dan zie’...
Hy wendde snel zich om
En toonde haar een blaauwe vlam,
Die ver op zee zich toonen kwam
En als 't ontzettend schijnsel glom,
Dat flikkert boven 's zeemans graf.
Wijl vuur- by vuurbol opwaart vloog
En over 't meir een flikk'ring gaf
Of elke ster, die 's hemels boog
Ontviel, weêr opschoot naar omhoogGa naar voetnoot(1).
‘Mijn seinvuur!... ik moet voort... in ijl!
't Is met ons uit, zoo ik verwijl.
Vaarwel, mijn lief! - weerhoû my niet! -
'k Volg thands alleen wat wraak gebiedt.’
Hy scheurt zich los in 't aaklig uur,
| |
[pagina 24]
| |
Glijdt, zonder omzien, 't venster uit
En langs den hoogen torenmuur,
En daalt, wijl niets zijn schreden stuit,
Van wal en rotsen lager af,
Als vlood hij van de liefde in 't graf.
Verstomd staat Hinda, bleek en stil,
Tot in den doodschen, donk'ren vloed
Een doffe plof zich hooren doet.
Nu vliegt zy op en slaakt een gil
En snelt naar 't raam en roept: ‘ik kom!
Ik kom, en zoo mijn bruidegom
Slaapt onder 't golvend stroomgetij,
Ik wil er slapen aan zijn zij.
'k Begeer geen bed dan 't koude nat
Dat hem bedekt, mijn lust, mijn schat,
't Is zoeter in de stille zeên
Te sterven, graf- en lotgemeen,
Dan wel, te leven, ver van-een.’ -
Doch neen! nog sloeg hun beider doodsuur niet.
Zy ziet zijn bark, die over 't water vliedt,
En huiswaart, waar dat huis ook zij gelegen,
Hem henenvoert langs onnaspeurbre wegen.
En kalm en zacht glijdt over 't zeegebied
Het hulkjen voort, als droeg het vrede en zegen,
Alsöf 't geen hart gebroken achterliet.
|
|