Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2
(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 68]
| |
De vuur-aanbidders.
| |
[pagina 69]
| |
Was in 't eind tot rust gekomen. Kalm en rustig was het land.
Effen was de groene zeegolf; 't water blonk zoo schel en klaar,
Of zijn gandsche mijn van paerlen tot een stroom versmolten waar'.
Ieder groen en zonnig eiland, dat zich opdeed in 't verschiet,
Scheen een woonverblijf van Peris, zwevend boven 't zeegebied.
Maar vruchtloos blonk de majesteit
Van 't schouwspel, hier ten toon gespreid,
Voor Hindaas nog verwilderde oogen,
Toen haar de blinddoek was onttogen.
Bleek was zy, als de ontwaakte geest,
Wien de englenGa naar voetnoot(1) uit zijn grafkuil roepen:
Zy las haar lot, ter dood bevreesd,
Op 't woest gelaat van Hafeds troepen.
Zy zag de sombre burcht, wier trans
Den hemel zelf scheen uit te dagen,
Om aan het duister muurwerk glans
Te schenken. Vruchtloos zocht zy thands
Naar hem, voor wien haar hart blijft jagen,
Wiens stem als zielemelody
Haar streelde. Is weêr die droom voorby?
Maar... God! wat zal haar overkomen?
Zy heeft den jubelkreet vernomen:
| |
[pagina 70]
| |
‘De veldheer! Hafed!’ - uit elks mond
Klinkt, luid hergalmd, die naam in 't rond:
Hy komt. Op 't rotspad dreunt zijn voet:
Hoe wordt zijn oog door haar ontmoet,
Hetgeen Yëmens kloekste helden
Ontwijken op de glorievelden?
Die blik, die, naar 't gerucht verhaalt,
Met d' eigen doodschen luister praalt,
Die 's nachts de duivelkaarsGa naar voetnoot(1) omstraalt:
Hoe zal zy 't schel geluid verdragen
Der stem, die, als ze een kreet verheft,
Met schrik geheele drommen treft
En legers weet uit-een te jagen,
Verspreid langs veld en bosch en beemd,
Gelijk een karavaan by avend,
Wanneer zy, aan de bron zich lavend,
Op eens des tijgers schreeuw verneemt?
Daar toeft zy, bevend en verwilderd,
Met neêrgeslagen oog den blik,
Dien thands verbeeldingskracht haar schildert
Als vlammen spreidend, dood en schrik.
Zy hoort de strijders rugwaart treên.
| |
[pagina 71]
| |
Zy rilt: - zy is met hem alleen.
Nooit werd zy, nimmer in haar leven,
Door zulk een folt'rende angst gedreven.
Doch Hafed trad haar nader, stak
De hand haar bevend toe en sprak:
‘Mijn Hinda!’ - Dit slechts werd gesproken;
Doch 't was genoeg: een juichtoon, blij
Haar vollen boezem uitgebroken
Vermeldde 't al. Nu lichtte zy
Van vreugd, verbazing, schrik, bewogen,
Slechts even haar verwonderde oogen
Tot Hafed op, en toen, verward,
Verborg zy die aan 's minnaars hart.
Hy is 't! hy is 't! De helsche geest,
Wien 't leger van Yëmen vreest,
De felste van het vuig gebroed,
Dat dorst naar 't Muzulmansche bloed,
Die Hafed, hy, wiens blik verzengt,
Wiens stem den doodschrik met zich brengt,
Is haar beminde Gheber, teêr
En liefdevol als de eerste keer,
Toen hy met vriendelijken lach
't Verbaasde meisje in de oogen zag;
Toen uit zijn helderflonkrend oog
Zoo rein een straal haar tegenvloog,
Dat zy een engel dacht te zien,
| |
[pagina 72]
| |
Die troost en heil haar aan kwam biên.
O! daar zijn stonden, kort en schoon,
Gelijk de glans, die 't zonnelicht
Een oogwenk slechts voor ons gezicht
Door 't dichte wolkfloers spreidt ten toon.
Of als de bloempjens, die den kant
Des kraters eieren en den rand
Verzoeten van den ondergang.
't Verleên, de toekomst, wat ellend
Het wederbarstig lot ook zend'
't Verstrekt dan enkel om zoo lang
Die oogenblikken duren mogen,
De zielsgenieting te verhoogen.
Ook hy, schoon elke flikkering
Van hoop zijn bange ziel ontging,
Schoon al zijn glorie is vergaan,
Zijn Iran en zijn wraak verraên;
Zijn land, een prooi van schande en ramp,
Hy, toevend om den lesten kamp
Te zien, dien vrijheid wagen zal,
En dan te deelen in haar val,
Hy zelf, zoo diep gestort in 't leed,
Die nergens heul noch uitzicht weet,
Hy voelde - in die volzaal'ge stond,
| |
[pagina 73]
| |
Toen hy in Hindaas hemelsch oog
Het zoet bewustzijn wedervond
Der liefde die haar ziel bewoog,
Hoe liefelijk een enkle drop
Van zegen is, schoon glinstrend op
Be rampkelk, en wat lavend zoet
Haar balsemgeur genieten doet,
Schoon dood die teug verzellen moet.
En ook by haar, nu hy zijn oogen
Zoo zacht en minzaam op haar wendt,
Zijn alle zorg en angst vervlogen:
Of, denkt zy nog aan hare ellend,
't Is slechts als een, die in zijn droomen
Zijn deerniswaardig lot vergeet
En glimlacht in den schoot van 't leed.
Van 't slotplein, waar zy was gekomen,
Werd, tusschen puin en muurwal door,
De ruime zee van ver vernomen;
Daar droogde in d' avondzonnegloor
Zoo menig schip de natte doeken,
Dat heel den dag, voor storm bevreesd,
Aan 't ankertouw was vast geweest,
En nu het ruime sop ging zoeken.
Zoo spreiden, als het stormgeluid
| |
[pagina 74]
| |
In 't hoog gebergte mocht bedaren,
De natgeregende adelaren
Hun vlerken in het zonlicht uit.
Nog verfde 't licht de wolkgordijnen,
Schoon reeds de zon in 't West verzonk,
Als liet de lichtbron by 't verdwijnen,
Haar mantel achter, rijk in pronk.
Nooit werd voor 't lieflijk minnekozen
Een schooner bergtooneel verkozen.
Beneden golfde 't watervlak
En boven gloeide 't hemeldak;
En beider hart, zoo rein en teeder,
Gloeide als de lucht, golfde als de vloed.
Maar ach! de droom, zoo eindloos zoet,
Is ras voorby: haar vrees keert weder.
De nacht, de schrikbre nacht daalt neder.
De glans des horizons verkwijnt;
De rozetint, wier zacht gewemel
Bleef spelen op de zee, verdwijnt.
Zij slaat een wilden blik ten hemel:
En gilt: ‘dees nacht!.. ze is reeds naby! -
Vlucht, dierbre! vlucht, bemint ge my.
Ras zal 't vernielend leger komen
En 'k zal uw dierbaar bloed zien stroomen.
Stil! hoort gy in het wijd verschiet
Het dreunen van hun voetstap niet?
| |
[pagina 75]
| |
Wellicht reeds treedt de bende nader.
O! vlucht! - al is het nog geen nacht -
't Gaat vast - te wèl ken ik mijn vader -
Dat hy niet tot het duister wacht.’ -
In foltrende angst houdt zy den held
In beî haar armen vastgekneld.
‘Ach! arme maagd!’ herneemt hy, ‘ik
Alleen ben de oorzaak van uw schrik;
Mijn lot, dat al wat my genaakt
Verdorven en rampzalig maakt,
Is 't lot gelijk der Doode Zee
En deelt zich aan heel d' omtrek meê.
Ach! waarom heeft op gindschen vloed
Mijn bark dees dag uw bark ontmoet?
En waarom - toen ik, diep ontroerd
Den buit zag, in mijn macht gevoerd,
En ongezien u gadesloeg
En zorg voor uw behoud'nis droeg,
En zwoer, dat ik, mijn land getrouw,
Uw schoon niet meer bewond'ren zoû -
Ach! waarom brak ik zulk een eed
En zocht u weêr? - Neen! - Vrees geen leed;
Ontzet u niet - gy hoort alleen
Den bergstroom ruischen naar beneên.
Niets dat hier ongerustheid baart:
| |
[pagina 76]
| |
Wy staan hier veilig boven de aard,
En boven hoop en vrees en nood,
Zoo veilig als in 't rijk der dood,
Schoon aard en hel met zwaard en vlam
Dees heil'gen berg bestoken kwam,
Vrees niets - Ik zelf en ieder licht
Dat tintelt voor Gods aangezicht,
Hoedt u dees nacht: en morgen, eer
De dagtoorts schemert, zult gy weêr
Uw vader...’
‘Morgen! Nimmermeer!’
Gilt ze uit: ‘ach! morgen ziet gy nooit.
De schrikb're doodvaan is ontplooid.
Alleen de vlucht die 't onheil wendt.
Het snoodst verraad heeft u gezocht,
Een booswicht, die dit bergpad kent,
Heeft aan mijn vader u verkocht.
Dees morgen, wijl ik aan zijn lach
Te wel zijn wreede ontwerpen zag,
Heeft hy dit alles my verhaald.
Uw ondergang is vast bepaald.
Hy juichte, als laagt gy aan zijn voet
Te went'len in uw gudsend bloed. -
Hoe weinig waande ik toen, dat hy,
Het voorwerp van zijn razerny,
Mijn liefste waar', mijn teedre vrind!
| |
[pagina 77]
| |
O vlucht, indien ge my bemint.
Vlucht - zend uw wachters op het pad -
't Is waar - ik zweer 't by alles, wat
Ik op dees waereld heilig schat.’ -
O! killer dan de koude wind
Die 't vrolijk beekjen doet bevriezen,
Is de ijzing, die hy ondervindt,
Die 't zoet vertrouwen in een vrind
Op eens zoo pijnlijk moet verliezen.
Dit voelde Hafed diep, en stond
Zoo stijf te staren op den grond,
Als of hy stem en ziel ontbeerde -
Gelijk de marm'ren beelden, die
De tooverkunst in steen verkeerde,
In 't doodsch en eenzaam IshmonieGa naar voetnoot(1).
Maar spoedig is zijn schrik vervlogen,
En blinkt, zoo kalm als ooit voorheen
In 't rijkst en zaligendst verleên,
Zijn groote ziel weer uit zijn oogen.
Nooit was die echte heldengeest
Zoo fier, zoo hooggestemd geweest:
| |
[pagina 78]
| |
En blikken sloeg hy naar den hoogen,
Als of daarin als leste vonk
Het seinvuur van liet noodlot blonk.
Het uur des mart'laars heeft geslagen,
Aan Irans heil'ge zaak beloofd.
En snelden ook zijn korte dagen
Voorby als 't weerlicht, niets verdooft
De lichtstraal, die na zijn verdwijnen
Zoo roem- en luistervol zal schijnen,
Die helder nog, in later tijd
Den nazaat, als zijn boezem lijdt
Om 't wee, dat Iran moet bezuren,
Verblijden zal in duistere uren.
Dees berg, dat hooge slotgevaart
Zal eeuwen lang het feit vermelden:
Daar zullen zich in bedevaart
En dichteren en oorlogshelden
Vereenigen in stille nacht
En toonen aan de jongelingen,
Die zich bewond'rend om hen dringen,
De plek, waar Hafed werd geslacht:
En by die plek hun doen belooven,
Dat niets het wraakvuur uit zal dooven,
Het wraakvuur, jegens hen gevoed,
Die op den nek van Irans neeven
Dit blaak'rend schandmerk deden kleven,
| |
[pagina 79]
| |
Niet uittewisschen dan met bloed.
Dit denkbeeld blinkt in Hafeds oog
En voert zijn geest van de aard omhoog.
Nooit bleven IssaasGa naar voetnoot(1) martelaren
Met trotscher blik op 't vloekhout staren,
Dan hy den zijnen houdt gericht
Op gindschen stapel, door het licht
Bestraald der heilige outervuren,
Den stapel, zorgvol opgebouwd
Van geurig, licht ontvlambaar hout,
Die by des Vuurgods tempelmuren
Gereed staat, om aan 't klein getal,
Dat Irans allerlesten val
Noch 's vyands zege wil beleven,
Een schitterenden dood te geven:
Dien wein'gen, die het vlammend bed,
't Geen hen van schande en boeien redt,
Zoo glorierijk en welkom heeten
Als waar 't de sponde des profeten,
Toen 's Engels hand de felle vlam
In rozeblaên herscheppen kwamGa naar voetnoot(2).
| |
[pagina 80]
| |
De maagd let angstvol op zijn blik.
Ach! wat besluit heeft hy genomen?
Wat nieuwe ellend staat haar te schroomen
Na zulk een stond van leed en schrik?
‘Mijn al! mijn Hafed!’ roept zy uit:
‘Mijn eerste en eenige uitverkoren!
Ach! zoo uw hart de helft besluit
Der liefde, door uw mond gezworen,
Zoo bid ik u op mijne kniën,
Die nimmer dan voor God zich bogen,
Om mijnentwil, van hier te vliên
Eer 't moord'naarsheir komt aangetogen.
De bark, die my heeft aangebracht,
Voere ons van hier nog deze nacht,
Oost-, Westwaarts heen, 't is my om 't even.
Zijt gy slechts veilig en met my,
Mijn hand in de uwe, aan mijne zij,
Wijl om uw mond die lach blijft zweven,
Zal ons by wellust en by pijn,
By stormgeloei of zonneschijn,
Deze aard een aard vol liefde zijn.
Dan zoeken wy aan verre kusten
Een stille wijk om uitterusten,
Waar trouwe min geen euveldaad,
Waar liefde voor een afgedwaalde
Geen zonde is, of, indien ik faalde,
| |
[pagina 81]
| |
Waar tranen boeten voor het kwaad,
Door u gestort voor Allahs throon
Uit teederheid voor my,
Door my, om uwentwil geboôn
Aan welken God het zij.’
Wild sprak zy deze reden uit:
Toen boog zy 't hoofd en snikte luid,
Als brak haar 't hart met elken snik.
Hy, jong, verliefd, met bruischende aêren
Wie zoû 't verwond'ring kunnen baren
Indien hy voor een oogenblik
Zijn wraak, zijn eed, zijn heil'ge altaren,
Zijn Iran zelf vergeten kon
Voor haar die aan zijn voeten knielde,
Indien de koesterende zon
Der hoop een wijl zijn hart bezielde
En hem een leeftijd vol van lust
En vreugd vertoonde, aan kalmer kust
Gedeeld met haar, die zulk een Eden
Verhoogen zoû met zaligheden.
Een enk'le traan, die hem ontviel,
Toen hy van de aard haar op zoû beuren,
Deed hem zijn zwakheid eerst bespeuren.
Hy haastte zich dien drop, zijn ziel
Onwaardig, van de wang te vegen:
| |
[pagina 82]
| |
Zoo schudt een krijgsman van zijn degen
Den daauw af, die de glans van 't staal
Niet had bezoedeld, maar verduisterd.
Doch, schoon zijn hart niet langer luistert
Naar liefdes bede, in lonk en taal
Dreef nog een teed're weekheid boven,
Die aan de maagd den zegepraal
Een wijl deed hopen, ja gelooven,
Dat hy, de held, hoe hoog van hart,
Gedwee gelijk zy zelve werd:
En zeegnend zag zy hem in de oogen,
Toen deze reed'nen hem ontvlogen:
‘Geliefde! ja, zoo hier op aard
Een zaal'ge wijkplaats wordt gevonden,
Waar trouw, als de onze is, ongeschonden
Blijft leven, tegen ramp bewaard,
Zoo troost u: - dáár, in blij ontmoeten
Zal eeuwig heil ons leed verzoeten.’
Eer zy de meening, kwaad of goed,
Van Hafeds woorden had bevroed,
Daar vloog hy naar den ouden toren,
En rukte een zeetrompGa naar voetnoot(1) van den wal
| |
[pagina 83]
| |
En deed een daav'rend noodsein hooren,
Dat dreunde als 't loeiend stormgeschal.
Zijn dapp'ren kenden straks dien toon,
Het teeken was 't, dat hen moest melden
Hoe alle hoop was heengevloôn,
Hoe 't Irans lesten dag zoû gelden.
Sints lang hing van dien torenwand
Die zeetromp af, die de uitvaartnoten
Voor Hafed en zijn lotgenooten
Moest galmen over zee en land.
Zy kwamen: - langzaam kwamen ze op
En stonden by den torentop: -
Zy kwamen allen: 't deerniswaardig
En moedig overschot van al
Wat kort geleên langs berg en dal
By tromgeklank en hoorngeschal
De lans deed glinst'ren, en zoo vaardig
Vooruitdraafde op het oorlogspaard,
Terwijl de sneeuwwitte ossestaartGa naar voetnoot(1)
Hen navolgde in de ontembre vaart,
Maar thands, helaas! hoe diep vervallen,
Hoe droef en somber zagen allen,
| |
[pagina 84]
| |
Die op het noodsein van omhoog,
Om 't opgerecht altaar verschenen.
Hoe doodsch sloeg elk het zwijgend oog
In stille wanhoop om zich henen,
Als hy zich over 't outer boog,
Om aan de vlam zijn toorts te ontsteken.
Elk zweeg; want ieder wist zijn plicht
En post, hem vroeger aangewezen,
En liet op 't somber aangezicht
De trouw der onderwerping lezen.
Dan 't uur snelt voort. Reeds heeft de nacht
Het blaauw gewelf der hemelbogen
Bezaaid met sterren, rijk in pracht.
Gy, die hen minzaam tegenlacht,
Ras ziet gy met uw hemelsche oogen
Een schouwspel aan, hetgeen in koû
Uw brandend vuur verkeeren zoû.
De maagd ziet, hoe men reeds met haast
Haar draaggestoelt heeft neêrgeplaatst.
De veldheer heeft met teed're zorgen
Haar achter 't dubbel gaas verborgen
En drukt haar hand. Die lange druk
Van handen die voor eeuwig scheiden,
En by dat scheiden, 't laatst geluk
| |
[pagina 85]
| |
Op aard ontvallen doen aan beiden....
En toch!... zoo kan de hoop misleiden....
Die handdruk kondigt in haar waan
Verrukking, hoop, bescherming aan,
Al wat de warmste liefde biedt,
Ja alles, slechts 't verlaten niet.
‘Haast! haast u!’ roept zy: ‘de avond daalt;
Nog kunnen we onze bark hervinden:
En, als de zon in 't Oosten praalt,
Zijn we op den adem van de winden
Ver weg geroeid in 't ruim der zee,
En zal ons 't lot een rustplaats schenken,
Waar wy dit oogenblik van wee
Slechts als een wufte droom herdenken.
En gy... maar hoe! geen antwoord? geen? -
Gerechte God! - Hy laat me alleen!’
Ze is op de steê teruggekomen,
Waar zy, zoo korten tijd geleên
Zijn stem vertroostend had vernomen,
Zoo minzaam en zoo hemelzoet
Als die van IsrafilGa naar voetnoot(1) den engel,
| |
[pagina 86]
| |
Die Edens blaad'ren wapp'ren doet
By 't trillen van zijn toongemengel.
Maar hy was heên - nu klaagde zy:
‘Mijn Hafed! Hafed, wilt gy sterven,
Zoo laat, laat voor het minst ook my
Met u dees nacht het leven derven,
Dat mond aan mond, vereenigd, wy
Den laatsten adem mogen geven,
Opdat ook onze zielen saêm
Het rijk der dooden binnenzweven,
En 'k zegen uw beminden naam.
Waar brengt men my? - O dat men toeve,
Mijn Hafed! 't scheiden valt zoo zwaar....
Mijn Hafed! - Ach!’ - zoo kreet de droeve
En slaakte een klaagtoon, bang en naar,
Die steenen zelf vermurwen zoude.
Maar vruchtloos was haar rouwmisbaar:
Geen Hafed, die haar meer aanschouwde.
Het is gedaan, rampzalig paar!
De droom is uit, te kort genoten,
Gy hebt elkander hier beneên
Voor 't laatst gezien: ach! had met-een
Uw oog zich toen voor 't laatst gesloten.
En ach! hy hoort haar droef geween,
Terwijl hy op de helling staat
| |
[pagina 87]
| |
En strakke, koortsige oogen slaat
Op 't mind'rend flonk'ren der flambouwen,
Die alles wat hem dierbaar is
Geleiden door de duisternis.
Zoo hooploos is hy, by 't aanschouwen,
Als zy, die in der baren schoot
Het lijk eens vriends, hun door den dood
Ontrukt, by donk're nacht vertrouwen
En lang nog dralen op het dek
En treurig omzien naar de plek
Waar 't maanlicht over 't golfjen speelt,
Dat 's afgestorven graf verheelt.
Dan zie! - hy trilt! - Wat trof zijn ooren?
Wat weevoorspellend veldgeschrei,
Dat uit de somb're bergvallei
Zich al de rotsen rond doet hooren,
Als of het gandsche spokental,
Dat huist in 't ongenadig dal,
Eén enk'len juichtoon had geslaakt?
‘Ha!’ roept de veldheer, als ontwaakt:
‘'t Is de Arabier! zijn heir genaakt.
Verheugt u, geesten onzer helden
Die leeft op gindsche sterrevelden!
Ras bieden zielen, u verwant,
Daarboven u de broederhand.’ -
| |
[pagina 88]
| |
Hy spreekt, en snelt, met al den spoed
Eens bruîgoms, die zijn liefste groet,
Den berg op, naar zijn keursoldaten.
En aller zwaard had, toen die kreet
Zich uit de vlakte hooren deed,
Als door één drang de scheê verlaten.
En hoor! weêr dreunt en davert uit
De vlakte, 't zelfde krijgsgeluid. -
Wie thands de holden, hier vergaêrd,
Gezien had, met de hand aan 't zwaard
En 't oog op 's veldheers aangezicht
Met brandend ongeduld gericht,
Had ras hun dolle spijt ontwaard,
Van by die kreten stil te staan.
Ook Hafed had hun wensch geraên:
Het was de zijne. ‘Vriendental!
(Zoo spreekt hy) Iran neigt ten val;
Doch zouden wy, verstijfd, alleen
Het leven laten? - vrienden, neen:
Geen roemloos offer zonder strijd
Zij Irans vlammengod gewijd.
Verliet de Hemel vrijheids zaak,
Nog bleef ons 't lijf, het staal, de wraak.
't Herdenken aan dees berg zal leven,
Ja, leven door heel 't waereldrond,
| |
[pagina 89]
| |
Tot alle dwingelanden beven,
Wanneer eens onderdrukten mond,
Wat hier gebeurd is, hun verkondt.
Komt, volgt my, onversaagde vrinden!
Dees houtmijt biedt in 't uiterst uur
Een toevlucht in haar vlammend vuur;
Maar hy zal 't heerlijkst lijkbed vinden,
Die sterft, bedolven in een graf
Van lijken, door zijn arm geveld.
Zy storten van de rotsen af.
't Is godenkracht, die elken held
Dit uur bezield heeft. Maar beneên,
De vlakte juichend doorgetreên,
Trekt, langs de holle slingerpaên,
By fakkellicht de vyand aan.
Zoo schuifelt, glinst'rend, tuk op moord,
De reusslang van Golkonda voort.
Geen toorts behoeft de Gheber. Wel
Kent hy zijn pad langs rots en del;
Zoo vaak werd elke kloof en krocht
Door hem elk uur des dags bezocht.
De tijger zelf, zoo woest als hy,
Laat ongehinderd hem voorby.
Een diepe kloof doorsneed het pad
| |
[pagina 90]
| |
Waarover 's vyands bende trad,
Een plek, alwaar een klein getal
Het machtigst heir, dat d' overval
Te stout en te onbedacht dorst wagen
Zijn roekloosheid kon doen beklagen.
Slechts zelden was die bergpas droog,
Thands overstroomd door regenvlagen,
Wijl steile rots by rots omhoog
Aan weêrszij zich daarover boog,
Als hield zy aan den weg de wacht,
Die naar den berg der vrijheid bracht.
Hier beidde 't moedig overschot
Van Irans wrekers 't stervenslot.
Hier wachtten zy, zoo stil als 't graf,
De voorhoê van den vyand af,
En hoorden zelfs in 't luchtgebied
Het blij gekrijsch der gieren niet.
Zy komen! - hoort! - eens vyands voet
Plascht reeds vermetel in den vloed.
't Is 't sein van moord! op Ghebers! op!
Wee aan 't gelid, dat door den stroom
Zich 't eerst dorst wagen, zonder schroom.
Een slagzwaard valt op elken kop.
Wijl op elk lichaam dat verdrinkt
Terstond een tweede lichaam zinkt;
| |
[pagina 91]
| |
En nieuwe lijken vallen neêr,
Tot naauw een Gheber zijn geweer
Hanteeren kan, zoo dik en vet
Is elk gevest met bloed besmet.
Nooit werd een dwingelandenheir
Zoo fel ontfangen, nimmermeer
Had schrikb're moordlust zooveel doôn
Aan vaderlandsche wraak geboôn.
Wat schouwtooneel van jamm'ren kwam
Zich toonen by de somb're vlam
Der toortsen, die met rooden gloed
Nog bleven branden in den vloed:
Gekloofde schedels, tulbandswrongen,
En lijken, dicht op-een gedrongen,
Verminkten, wadend door den poel,
Die half verbrand door de omgeworpen
Flambouwen, 't stroomend water slorpen,
Of strijdenden, die in 't gewoel
Door hen, die zinken, omgevat,
Versmooren in het gudsend nat.
Maar vruchtloos is 't, schoon duizend vallen,
Er komen nieuwe duizendtallen,
Ontelbaar als in 't avonduur
De Noordsche insekten, die om 't vuur
De vleugels zengen in de vlam.
| |
[pagina 92]
| |
Zy komen, vreeslijk aangesneld-
En, over d' opgeworpen dam,
Uit broeder-lijken saêmgesteld.
En over stervenden en dooden,
Bereiken zy de drooge steê.
Weel wee u, droeve Ghebers! wee!
Uw leste hoop is heêngevloden.
Vol fellen haat, gereed den val
Van hen, die in den poel vergingen,
Te wreken op uw klein getal,
Vertoonen zich die woestelingen.
Een deel der helden valt, vertreên
Door drang en overmacht alleen:
Een deel bezwijkt na bloedig strijden:
Een deel kampt nog aan Hafeds zijden,
Die langzaam deinst, langs 't hobblig pad,
Dat opwaart naar den toren leidt,
En nog ten aftocht zich bereidt.
Zoo kampt een boschleeuw tegen 't nat,
Als de opgezwollen watervloed
Hem over hals en manen spat.
Tot in het uiterst uur vol moed,
Streed Hafed tegen 't beulenrot
En tartte vyand beide en lot.
Wat weg nu? Is de Gheber heen?
| |
[pagina 93]
| |
Wat weg? flambouw en gids verdween:
Door kloof en bergstroom vaak gestuit,
Holt blindelings de hoop vooruit.
‘Waar zijn de lichten? o! schonk thands
Eene enk'le toorts ons flaauwen glans!
Ging ons een bloedhond snufflend voor,
Die ons geleidde op 's muiters spoor.’
Vergeefsche wensch! in blinde drift
Vervolgen ze over stroom en klift
Hun doolweg: met te rasscher schreên
Naarmate ze op een dwaalspoor treên.
Totdat zy, hollend op den kant
Der steilte, tuim'len van den rand,
En met van-een geslagen leên
Neer storten in het dal beneên,
Of door een rotspunt opgevangen
Ter halverwege blijven hangen
En levend aan een gierenzwerm
Ten aas verstrekken, wijl 't gekerm
Van elk weêrgalmt langs berg en dal -
Het laatst, dat Hafed hooren zal.
Hy hoorde 't, hijgend, naast zijn degen,
Op 't hooge rotspad neêrgezegen,
Gelaten, of zijn levenstaak
Volbracht ware, en zelfs Irans zaak
| |
[pagina 94]
| |
Van hem niets verders vergen kon;
Schoon, hoe de matheid hem verwon,
Één beeld hem voor de zinnen scheen,
Gelijk een ster door nevels heen.
Hy denkt aan haar, die nog alleen,
Schoon 't denkvermogen hem ontviel,
Bleef waren voor zijn matte ziel.
En nooit was in zijn liefdedroomen
Dat beeld hem reiner voorgekomen.
Niets aardsch, niets zinnelijks verbond
Zich meer aan 't geen hy ondervond.
't Was of een nieuw en beter leven
Uit hooger sfeer hem waar' gegeven,
En zy hem praalde voor 't gezicht,
Omgolfd met louter hemellicht.
Hier sprak naast hem een flaauwe stem:
't Was die eens trouwen vriends, met hem
By aller val gespaard gebleven.
‘En, is 't ons lot dan, hier te sneven,
Hier, zoo naby het heiligdom?’ -
Dees toespraak roept het vlottend leven
In Hafeds boezem wederom.
‘Hoe! nog den schandboei niet ontgaan!’
Die schrikgedachte doet hem ijzen
(Zelfs dooden had zy op doen staan!)
| |
[pagina 95]
| |
En met één sprong van de aarde rijzen.
Hy wankelt voort, met bloed bedekt,
En grijpt zijns makkers arm en trekt
Hem met zich, wijl, by elken tred,
Al wanklend op de rots gezet,
De dood vast veld wint op hen beiden.
O Allah! laat uw hand hen leiden.
Men kent hun weg aan 't sijplend bloed.
Het zwaard, dat Hafed steunen moet,
Is in zijn handen reeds gebroken.
Haast, haast u toch! In woede ontstoken,
Snelt de onverzoenb're vyand aan.
Een poging nog... zy is gedaan.
Daar staan zy voor den torenmuur
En Hafed ziet het heilig vuur
Op 't outer branden voor den tempel.
Dan ach! zijn laatste medgezel
Stort zielloos neder op den drempel.
‘Gy ook, gy zegt my 't laatst vaarwel,
Getrouwe! en zoû ik dan den smaad
Eens vuigen dwing'lands, die my haat,
Alleen, voor 't sterven, nog verduren?
Neen! by die heilige outervuren!’ -
Hy spreekt; met meer dan menschenkracht
Heeft hy, als waar' 't een lichte vracht,
Het lichaam op de mijt gebracht.
| |
[pagina 96]
| |
Nu grijpt hy, met doodsklamme hand,
De heil'ge toorts van 't outer op;
De zware stapel vliegt in brand.
De vlam verlicht den torentop
En schittert over Omans zee.
‘Nu, God van vrijheid en van vreê!
Ik kom tot u!’ zoo roept de held,
En met een glorievollen lach
Is hy de houtmijt opgesneld.
Dan in die poging, eer 't gezach
Der vlam zich meêdeelt aan zijn leên,
Vaart de afgetobde geest reeds heen.
Wat kreet klonk ginds op Omans stroomen?
Hy werd uit gindsche bark vernomen,
Waar juist het licht des doods op scheen.
Helaas! de boot is 't, die de maagd,
Des Emirs droeve dochter draagt,
Aan grijze strijders toevertrouwd.
Grootmoedig evenzeer als stout,
Had Hafed zijn gevormd besluit
Dees weinigen niet meêgedeeld,
Door 't blij vooruitgezicht gestreeld,
Dat als Al-Hassan zijne spruit
In veiligheid zoû wederzien
Hy zijn genaê hun aan zou biên.
Dus onbewust wat Hafed zocht
| |
[pagina 97]
| |
En op hun vracht met rede trotsch,
Doorkliefden zy het schuimend vocht,
Dat opbruischte om de steile rots,
Toen 't welbekende veldgeschrei
Weêrklonk van uit de bergvallei.
En daadlijk stond, aan elke zij
Der boot, de riem omhoog en stil,
Wijl, dobbrend op 't verloopen tij,
De kiel dreef naar der golven wil.
En dof en angstig bleef elk oog
Gevestigd op den berg omhoog,
Waar 't windtjen de outervlam bewoog.
O Hinda! wat verbeeldingskracht
Met sterke trekken ooit beschreef,
De schild'ring overtrof haar macht
Der zielsangst, die u folt'ren bleef,
Een angst, die enkel wordt gemaald
Door haar, die ze ondervonden heeft;
Doch nooit door iemand werd verhaald,
Wijl niemand ze ooit heeft overleefd,
't Was niet alleen de droeve staat
Eens geestes, door het lot gebogen,
Wien, sints de hoop hem werd onttogen,
De bange siddring niet verlaat;
Terwijl, schoon alle hoop verviel,
| |
[pagina 98]
| |
Haar schim nog rondwaart in de ziel,
Neen! troost geen uitzicht hier beneên
Den droeve meer in 's onheils slagen,
Nog kan hy leven en verdragen,
Als 't voorwerp, dat in kouden steen,
Schoon alles vaststolde om hem heên,
Nog leeft; - want in dien staat, hoe naar,
Heerscht nog een rust, die zegen waar'
Voor 't brandend wee, dat duldloos 't hart
Verschroeit en martelt, - voor de smart
Van 't lang verwachten, aan wier kwelling
Nooit geen verpoozing of herstelling
Als door den dood gegeven werd.
Kalm is de zee. Het watervlak
Weêrkaatst het schitt'rend hemeldak.
Daar was een tijd, dat zy, die thands
Zoo roerloos neêrzit, gandsche nachten
Der sterren blijden flikkerglans
In stillen aandacht kon betrachten;
Dan vond zy in dat schouwspel vreugd,
Verhoogd door 't vol genot der jeugd,
Dat zoet gevoel, zoo eindloos rijk,
Zelf aan een flonkerster gelijk,
Die niet met vreemde glansen praalt,
Maar uit zich zelf haar luister haalt.
| |
[pagina 99]
| |
En hoe veranderd nu! - Maar hoor! -
Daar treft de alärmkreet weêr het oor!
Ach! vruchtloos staat gy aan den rand
Der boot, gy dapp'ren! wijl uw hand
Het nutloos lemmer heeft ontbloot.
Ach! laat het rusten; want de held,
Op wiens bevel het schrik en dood
Deed waren, als zijn stem gebood,
Bukt zelf weldra voor 't moordgeweld.
Ja! ziet naar gindschen torentrans.
Vraagt, wat dit veldgeschrei voorspelt.
Zy, die zoo ingespannen thands
Gebukt ligt over 't vochtig roer,
Zy meldde u best, wat ginds weêrvoer:
Zy weet dat hy, haar lief, haar al,
Dees nacht den dood verbeiden zal.
Maar wat beweegt zich daar omhoog?
Een sein! - Een toortslicht op dien trans.
Wat wil die enkle flikkerglans?
En derwaart staart elk zorgvol oog.
Een enkle stond - en van den top
Verheft zich 't lijkvuur dwarlend op
En deelt aan lucht en rots en zee
Zyn bloedgekleurde flikk'ring meê;
| |
[pagina 100]
| |
Wijl Hafed als een droomgezicht
Omgeven staat met golvend licht,
Als of hy zelf de vuurgod waar',
Door eigen element omschenen.
‘Dáár is hy,’ roept zy sidd'rend, ‘dáár!’
Dan wijl zy spreekt is hy verdwenen:
Het vuur spat fonklend uit elkaêr
En hare en Irans hoop zijn henen.
Wild klonk haar noodkreet, luid en hoog:
Toen sprong zy op, of zy den gloed
Bereiken wou, waar 't minnend oog
Op staarde, en zonk toen in den vloed,
Diep, diep, waar zorg noch ongeval
Haar schuldloos hart meer treffen zal.
Vaarwel! (zong een Peri beneden de golven)
Arabiëns dochter! rust zacht in den dood.
Geen schelp, in het diep dezer zeeën bedolven,
Draagt paerlen, zoo rein als de ziel die ge omsloot.
O! schoon als de bloem, die u dekt met haar twijgen,
En vrij was uw hart, door geen zorgen beklemd,
Eer liefde, als de zeewind, die 't speeltuig doet zwijgenGa naar voetnoot(1),
| |
[pagina 101]
| |
Uw zielsmelodyen te wreed had ontstemd.
Maar lang blijft door maagden en bloeiende knapen
In 't zonnig Arabié aan 't noodlot gedacht
Van haar, die in 't diepste der zee ligt te slapen,
Wier graf slechts de stervisch verlicht by de nachtGa naar voetnoot(1).
En lang, als de herfst in het land is verschenen,
Als oud en als jong naar het palmenbosch sneltGa naar voetnoot(2),
Zal 't blijdste der bruidtjens uw noodlot beweenen,
Wanneer men na d' arbeid uw lijden vertelt.
En vaak zal de veldmaagd, wier raafzwarte hairen
Met bloemen zich tooien als 't feestuur haar wekt.
Vergeten in spiegel of vijver te staren,
Wanneer zy, meêdogend, uw lot overdenkt.
Ook Iran, schoon beulen zijn velden betreden,
Vergeet nooit, geliefde haars veldheers! uw smart.
En dicht by dien held zult ge uw eerplaats bekleeden,
Gezeteld in de innigste cel van zijn hart.
| |
[pagina 102]
| |
Vaarwel! onze taak is 't, uw slaapsteê te tooien
Met al de cieraden, die 't zeevlak vereent:
Het watergebloemte om uw leger te strooien,
Uw slaap te verlichten met flikk'rend gesteent.
De balsemrijkste amber spreide om u zijn geuren,
Die immer uit zeevogels tranen ontsprootGa naar voetnoot(1):
En om u toon' menige zeeschelp haar kleuren,
Wier holte by maanlicht een rustplaats ons bood.
En wy zullen duiken naar roode koralen
En planten den gloeiendsten stek aan uw voet:
En wy zullen 't stof uit de GoudbaaiGa naar voetnoot(2) u halen,
En over uw peluw doen schitt'ren van gloed.
Vaarwel dan! zoo lang nog de deernis zal leven
By dapp'ren en schoonen, zoo lang stort hun oog
Een traan voor den held, op dien bergtop gebleven,
Een traan voor de maagd, wie dees golf overtoog.
1834. |
|