Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8
(1860)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 210]
| |
Eduard van Gelre.
| |
[pagina 211]
| |
't Is alles duisternis omhoog.
Maar, voert ons, als met arendsvlucht,
Verbeelding op in 't ruim der lucht,
En doen wy van des hemels boog
Den blik weêr dalen naar den grond,
Dan flikkert ons alom in 't rond
Der legervuren gloed in 't oog.
Dan dwalen, door dien gloed verlicht,
By veldheerstent en voorpostwacht,
Als schimmen uit het rijk der nacht
Ons enk'le wakers voor 't gezicht:
Dan worden, scheemrend hier en daar
Op krijgsbanier en tentgordijn,
Wy flaauw den weêrgekaatsten schijn
Van lamp of fakkellicht gewaar.
Het slooven van den dag heeft uit:
De krijgsknecht, moede van den tocht,
Heeft reeds voorlang de rust gezocht
En droomt van nieuwverworven buit.
Men hoort geen dof gerol der trom,
Geen ramlen van rondas of speer,
Geen blij trompetgeschetter meer:
Geen oorlogsbende of ruit'rendrom,
Die, voortgedraafd op 't krijgsgeschrei,
Den grond doet dreunen langs de hei.
| |
[pagina 212]
| |
aant.Door 't kamp, zoo woelig kort geleên,
Heerscht in dit uur de stilte alleen.
De stilte - neen: - een dof gebrom,
Een onbeschrijfbaar vreemd gerucht,
Als dat der bijen, die rondom
Haar korven gonzen, stijgt alom,
Verward en momlend, naar de lucht.
Maar hoor, wat schaat'rend feestgeluid
Breekt boven dat gemurmel uit?
Wat mag het zijn? - Naar gindsche tent,
Zoo ruim gespreid, zoo rijk verlicht,
De vorschende oogen heengewend,
De luistrende ooren heengericht.
Gewis, de hooge standertvlag,
Die boven 't cierlijk paviljoen
Zich opheft, zoude u, waar' het dag,
Reeds uit de verte kennen doen
Wie hier de gastheer wezen mag. -
't Is Namens Graaf: - een blijde schaar
Van kloeke en jeugdige Edelliên
Kunt ge aan zijn disch verzameld zien:
Daar wordt gy Lonzens Heer gewaar,
En Hoy, wiens burcht, zoo trotsch gebouwd,
Den zilv'ren Maasstroom cynsbaar houdt,
Libois, en Fosse, en and'ren meer,
| |
[pagina 213]
| |
aant.Die, op de roepstem van hun Heer,
Tot hulp van Brabants fieren Vorst
Gedagvaard werden in 't geweer,
Wier boezem blaakt van gloriedorst:
Ook Linge, die, zijn woord getrouw,
Toen Hertog Wenzel hem ontbood,
Tot bystand van dien bondgenoot,
Zijn slot verliet in Henegouw:
En Wegeseten, uit een stam
Van helden, wijd in 't veld vermaard,
Hy, die aan 't hoofd der Walen kwam,
Met Haren, groot van naam en aart,
En d' eêlsten uit het Sticht van Luik.
Nog ziet men daar vereend het puik
Van Brabants eigen Riddrenstoet:
Hoogstratens Heer, hy door zijn moed
De roem en eer van 't Huis van Kuik:
Voorts Raas van Graven, Aert van Lier,
En Wesemale, koen en stout,
En Assche, wien de krijgsbanier
Van 't Hertogdom is toevertrouwd:
En and'ren meer, wier deugd en naam
Vereeuwigd werden door de faam.
Geen zorg voor krijg of krijgsgevaar
Riep thands die dapp'ren by elkaêr:
| |
[pagina 214]
| |
Neen! zoo zy hier vergaderd zijn,
't Is, om aan 't vrolijk vriendenmaal
Zich uit den zilv'ren feestbokaal
Te goed te doen aan d' ouden wijn,
Hun eersten roof, sints op den grond
Van Gulik zich hun heir bevond:
't Is, om het buitgemaakte goud
Te kwisten met het teerlingspel:
't Is, om verdriet en zielsgekwel
Te bannen onder scherts en kout:
't Is, om te luist'ren uren lang
Naar harpmuzyk en zoet gezang.
En midden in dien kring, daar staat,
Hier mede ontboden by 't festijn,
Een lief en aardig maagdelijn.
't Vrijmoedig, onbezorgd gelaat
Door lucht en zonlicht bruin geschroeid
Is thans in dubb'len blos ontgloeid;
Maar niet uit schaamte, omdat ze, alleen
Als vrouw, zoo menig jong gezel
By nacht moet onder de oogen treên.
Sints lang, helaas! is Izabel
De scherts en lonk en lossen toon
Van krijgshoofd en soldaat gewoon.
Haar tint'lend oog blikt vrolijk rond,
| |
[pagina 215]
| |
En als haar fijngevormde mond
Zich tot een geestig lachjen plooit,
Dan doet een dubb'le ry zich voor
Van tandjens, blinkend als yvoor.
Bevallig is zy opgetooid.
Een frissche roos is vastgehecht
In d' opgebonden ravenvlecht,
Terwijl een saamgevlochten band
Van zilverdraad om 't voorhoofd spant.
Een lage keurs van blaauw satijn,
Met purperkleurden wederschijn
En zilv'ren franjes om den rand,
Omsluit, maar dekt de schoonheên niet
Die 't blank en golvend boezemmalsch
In weeldevollen rijkdom biedt;
Terwijl haar om den ronden hals
Een rijkvergulde keten praalt,
Die tot den gordel nederdaalt
En daar den sleutel houdt omklemd,
Waarmeê de maagd haar cyther stemt,
Haar cyther, dien ze, als 't waardste pand,
Steeds omdraagt aan een zijden band.
Een geele sluier, fraai gestikt,
Is om haar midden vastgestrikt:
En geel, met franjes opgecierd,
Is 't kleed, dat om haar heupen zwiert:
| |
[pagina 216]
| |
aant.'t Reikt weinig lager dan de kniën
En laat de vlugste voetjens zien,
In blaauwe muiltjens van fluweel
Geschoeid, met boordsels goud en geel.
Wie mag ze zijn? - Wie 't wil verstaan,
Hy hoor' slechts 't vrolijk liedtjen aan,
Waarop zy thands den blijden kring
Onthaalt, terwijl haar vlugge hand,
Vercierd met meen'gen kostb'ren ring,
De snaren van haar speeltuig spant.
| |
Izabel.In den fellen slag,
Op St. Severs dag,
Werd Izabel geboren:
En haar wiegjen was
In een borstkuras,
Op 't oorlogsveld verloren:
En trompetgeklang
Was de wiegezang,
Die 't eerst haar klonk in de ooren.
En een bontgespikkeld luipaardsvel
Was het wiegekleed van Izabel.
Och Izabel!
| |
[pagina 217]
| |
En ten allen tijd,
Had by tocht en strijd,
Haar moeder meêgezworven.
Wijl als braaf soldaat,
Zoo het praatjen gaat,
Haar vader was gestorven.
En ook zy als kind
By het volk bemind,
Had ras een naam verworven.
Wie het pantser voerde, kende wel.
Het soldatendochtertj' Izabel.
Och Izabel!
Want alom in 't rond,
Waar zy krijgsliên vond,
Ging zy haar deuntjens kweelen;
En met cytherklank,
En met zoet gezang,
De luist'rende ooren streelen:
En zy gaêrde blij
Wat het medelij
Aan 't weesjen meê woû deelen.
O! geen wapenknecht, hoe ruw en fel,
Die geen penning schonk aan Izabel.
Och Izabel!
| |
[pagina 218]
| |
En nog trekt zy om
Met den heldendrom,
Zoo vrolijk als te voren;
Maar klinkt thands haar lied,
Het is langer niet
Voor dorpers, stomp van ooren.
Want door vlijt en kunst
Won zy hooger gunst,
Mocht ze Eed'len meê bekooren:
En de bloem der Ridd'ren prijst het spel
En het stemgeluid van Izabel.
Och Izabel!
Een vrolijk handgeklap beloonde
Het lied der Zangster en bewees,
Dat, zoo zy al zich zelve prees,
Haar de uitkomst voor het minst verschoonde:
Een Paadje bood aan 't maagdelijn
Op 's Graven last een kelk met wijn:
‘Lang, eed'le Heeren! moogt gy leven!’
Zoo sprak ze en schouwde vriendlijk rond,
Wijl zy de kroes hield opgeheven.
Zy bracht die, nijgend, aan den mond,
Doch proefde 't purper vocht slechts even:
Toen zette zy den beker neêr,
Omklemde 't klinkend speeltuig weêr,
| |
[pagina 219]
| |
Doorliep met vlugge hand de akkoorden,
En zong, met held're stem, deez' woórden:
| |
Morgen.Wie ooit de toekomst gissen moog',
Wat wezen zal is voor ons oog
In duist're nacht verborgen.
De stond is daar - en is niet meer.
Het vluchtig Nu keert nimmer weêr:
Van 't Heden zijt ge alleen nog Heer,
Niet van 't onzeker Morgen.
En daarom nog, terwijl gy 't kunt,
Den tijd gebruikt, dien 't lot u gunt,
Bevrijd van leed en zorgen.
Zoo lang fortuin u tegenlacht,
Het uur in vreugde doorgebracht;
Want onrust, moeite en krijg verwacht
U licht in 't uur van Morgen.
Vult dan, met 's vyands besten wijn,
De zilv'ren kelk aan 't blij festijn,
Zoolang de dood wil borgen.
Het vat geledigd tot den boôm,
Eer iemand u verhind'ren koom'.
| |
[pagina 220]
| |
Schoon niemand thands gevaren schroom,
Licht toeven ze u op Morgen.
Versmaadt het zacht genoegen niet,
Dat spel en min en vrolijk lied
U aan deez' disch bezorgen.
Uw oorlogzwaard is scherp van sneê.
't Zal niet verroesten in de scheê;
Maar 't ruste deze nacht in vreê: -
Te schooner blinkt het Morgen.
‘Neen! Morgen niet!’ deed onverwacht
Van buiten, uit de stille nacht,
Een and're, een forscher stem zich hooren,
Die 't lied van Izabel verving
En plotslings in dien blijden kring
't Gejuich deed in den gorgel smooren.
‘Neen, Morgen, Morgen niet, maar thands
Het zwaard gevat en de oorlogslans!
Het lijf in staal geborgen!
Op! eer u 's vyands list vermant,
En, by vertraagden wederstand,
Gevangenis of dood of schand
Uw erfdeel zijn op Morgen.’
| |
[pagina 221]
| |
Hier zweeg het lied, dat ieders zinnen
Met doodschen schrik geslagen had:
En de onbekende Zanger trad
Het paviljoen des Graven binnen.
Maar 't bleek den dischgenooten ras
Wic hy, en wat zijn tijding was.
U heugt wellicht het plechtig maal,
Gevierd in Utrechts Bisschopszaal,
De lied'ren, die gezongen werden,
En ook, de stoute orakeltaal,
Door 's Bisschops Zanger, Wolf van Ferden,
Gevoerd tot Hertog Eduard.
De spijt van 't fel beleedigd hart
Had hem dus overijld doen spreken;
Maar naauw was hy de zaal ontweken,
Of bange vreeze greep hem aan,
Dat, na zoo roekeloos bestaan,
De Hertog zich op hem zoû wreken.
En straks, voor lijfgevaar beducht,
Was hy, nog eer de morgen daagde,
In haast, of hem de Booze jaagde,
Het Hof, de Stad, ja 't Sticht ontvlucht.
Naar Brabant wendde hy zich henen.
Vorst Wenzel, dacht hy, die der kunst
| |
[pagina 222]
| |
aant.Zoo dikwerf blijken schonk van gunst,
Zoû wis een schuilplaats hem verleenen.
Dan, naauw aan 't doelwit van zijn reis,
In Brussels Vorstlijk slot, gekomen,
Had hy de tijding daar vernomen,
Hoe reeds de Hertog zijn paleis
Verlaten had om met zijn helden
Ten strijd te gaan op Guliks velden;
Terwijl de vrome Hertogin
Zich met haar hofstoet had begeven
Naar 't heilig Stift te Binderin.
Nu was voor Wolf geen keus gebleven,
En met zijn snarentuig alleen
Toog hy op weg naar 't leger heen.
't Waar' noodloos, dat ik hier verhaalde,
Wat Wolf op reis weêrvaren mocht.
Genoeg, dat, toen hy schier zijn tocht
Voleindde, hy van 't spoor verdwaalde,
En hem, by 't naderen der nacht,
Een voetpad, kronk'lend door de heide,
Tot by Geelkerkens muren bracht.
Hier was het, dat hy, onverwacht,
Een bende krijgsliên onderscheidde,
Die, saamgekomen van alom,
(Doch heimlijk, zonder eenig teeken
| |
[pagina 223]
| |
Van veldklaroen of oorlogstrom)
Ras aanwies tot een legerdrom.
't Was echter hem genoeg gebleken:
Wie dus de duisternis verkoor
Om met zijn krijgsvolk op te breken,
Had wis bedekte ontwerpen voor.
‘Ja’ - dacht hy, wijl, van angst bekropen
Dat iemand hem bemerken mocht,
Hy in de vlucht zijn redding zocht,
‘'t Gaat vast, niet om in 't veld te stroopen
‘Vergaad'ren hier die legerhoopen.
Het is gemunt op 't Brabantsch heir,
Dat, nog in diepen slaap gedompeld
En niet bedacht op tegenweer,
Eer de ochtend gloort, wordt overrompeld.
Zoo ik in tijds nog zijn gevaar
Den goeden Hertog kon doen weten,
Hy zoû mijn diensten niet vergeten,
'k Wed, mijn belooning vorstlijk waar.’ -
Dus peinzend vlood hy weg van daar
En doolde rond, tot dat in 't ende,
Ofschoon hy streek noch wegen kende,
Hem, schoon ter dood toe afgemat,
Het toeval weêr op 't rechte pad
Terugbracht, en, eer hy 't kon hopen,
| |
[pagina 224]
| |
Op Brabants voorpost toe liet loopen.
Hier meldde hy zich daad'lijk aan
En deed der legerwacht verstaan,
Men zoû terstond den Hertog wekken,
Wien hy een tijding moest ontdekken,
Voor heel het heir van 't hoogst gewicht.
‘Vriend!’ had de speerman zich doen hooren,
Tot wien zijn aanvraag was gericht,
'k Mag Brabants Hertog thands niet stooren;
Maar 'k wil terstond u, naar mijn plicht
Tot Namens vromen Graaf geleiden,
Wien ik als leenman volge in 't veld.
Hy deed te nacht voor menig held
En legerhoofd een feest bereiden,
En 'k waan - zy zijn nog niet gescheiden.’ -
De Meistreel had zijn gids verzeld,
En straks, naby de tent gekomen,
Het lied der Zangeres vernomen,
Waarvan hy 't referein zoo rad,
Zoo krachtvol, opgevangen had.
En naauw heeft Wolf, op 's Graven vragen,
Verhaald, wat ginter op de hei,
Zoo kort geleên, zijn oogen zagen,
Of hoor, daar klinkt een veldgeschrei!
Daar heeft een wild, een vreemd gerucht,
| |
[pagina 225]
| |
Van trompgeschal en hondgeblaf
Van wapenklank en angstgezucht,
Van ruitervolk in snellen draf,
Van zege en schrik, van strijd en moord,
De rust van 't legerkamp gestoord,
't Bericht bevestigd, dat hy gaf.
En spel en feestvreugd zijn vergeten,
Vergeten zang en Zangeres:
Met drift bokaal en kan en flesch
En teerling uit de hand gesmeten:
De gasten stuiven uit elkaêr:
Dees naar zijn veldhut, om aldaar
En zwaard en pantser aan te gorden:
Die naar den vromen Hertog toe,
Dat hy 't gevaar hem kennen doe
En vrage, wat verricht moet worden:
Wijl and'ren gants besluitloos staan
Of zich met Namens Graaf beraên
Wat eerst en voegzaamst moet geschieden
Om 's vyands aanval 't hoofd te bieden.
De fiere Kuik, wien ongeduld
En strijdenslust de borst vervult,
Doet luid zich boven allen hooren:
‘Op mannen! Ridders op! ten strijd!
Voor my, mijn tent ligt veel te wijd
| |
[pagina 226]
| |
Van hier, en 't ware tijd verloren,
Indien ik daar nog helm of kling
Of oorlogspantser zoeken ging.
De goede Graaf zal 't my vergeven,
Zoo ik van hem een wapen leen. -
Eerst Guliks oorlogsmacht bestreên
En buiten onzen wal verdreven:
Het oov'rig zij aan God verbleven.’ -
Hy spreekt en slaat zijn oog in 't rond.
Naby des Graven zetel stond
Een luchter, uit metaal gegoten,
Wiens holte een fakkel hield besloten:
'k Geloof, wat spieren hy bezat,
Geen sterveling in onze dagen,
Die licht dien kandelaar verdragen,
Ja, uit zijn plaats verschoven had.
Maar Kuik, met leeuwenkracht geschapen,
Heft, zonder ruk, 't vreemdsoortig wapen,
Als waar' 't een rieten schacht, omhoog,
En is, wijl de and'ren op hem staren
Eer hun verbazing kan bedaren,
Alreê verdwenen uit hun oog.
Dan 't voorbeeld, door den held gegeven,
Heeft aller hart in moed ontbrand;
| |
[pagina 227]
| |
Elk grijpt nu wat zich reedst ter hand
Heeft voorgedaan, en snelt naar buiten,
Om 's vyands nadering te stuiten,
Waar reeds de vuurvlam opwaart rijst,
Die, door de plonderaars ontstoken,
De tenten in 't verschiet doet rooken,
En 't brandpunt van den aanval wijst.
Als hooggezwollen waterbeken,
Die, bruischend met ontzind geweld,
Door de opgeworpen dammen breken,
En woeden over beemd en veld,
Wijl, wat nog weêrstand meent te geven,
Of in heur wieling meêgedreven,
Of in heur stroom verzwolgen wordt,
Zoo hadden Guliks oorlogbenden,
Om met één slag den oorlog te enden,
Op 't Brabantsch kamp zich neêrgestort.
De sterren bleekten. Reeds bespeurde
Men de ochtendschemering, die flaauw
Aan de Oosterkim het nevelgraauw
Met groene en geele tinten kleurde,
Toen Wenzels heir, aan elken kant,
Aan front en flanken aangerand,
Des vyands krijgsmacht op zag dagen.
| |
[pagina 228]
| |
aant.Rechts, waar, naby de landrivier,
Zich onder Luxemburgs banier,
De voorhoê neder had geslagen
En zeker dacht voor overval,
Had Nassaus Graaf zijn krijgsgeschal
Doen hooren en den strijd begonnen:
Hy, die tot Guliks hulpe kwam
Met de eêlste loten uit zijn stam.
Snel was de weêrstand overwonnen,
Die, vruchtloos, hier de voorpost bood:
En, voor hem, waarden schrik en dood. -
Aan 't hoofd der moedige Overlanders,
In 't dal, door 's Wuppers nat besproeid,
Of waar de Dusse kronk'lend vloeit,
Vergaderd by zijn oorlogstanders,
Tast Berg, door niemand nog gestuit,
Het heirfront aan, en jaagt de scharen
Van Lotharingers, Luikenaren,
En wie nog meer, op 't krijgsgeluid,
Verschrikt hun tent ontvloden waren,
Als weerloos slachtvee voor zich uit; -
Wijl Gulik zelf, ontvlamd in woede
En felle weêrwraak, voorwaart streeft,
Waar zich, ten westen, de achterhoede
Van Wenzels heir gelegerd heeft.
Met hem zijn Wied en Heinsberg, samen
| |
[pagina 229]
| |
Door maagschap aan zijn huis verwant,
En zy, die tot zijn bystand kwamen
Van Sinzig, Meurs, of Kempenland.
De voorspoed kroont alom zijn wapen; -
Maar wee, wie op de krijgskans bouwt
En de eerste vlagen blind vertrouwt!
Te spoedig zal hy schande rapen! -
Terwijl, begeerig naar den roof,
Hun toegezegd na 't zegevieren,
En voor de stem der hopliên doof,
De wapenknechten hun banieren
Verlaten, ja, in d' ijd'len waan,
Dat, wijl de voorwacht sloeg aan 't vluchten,
Geen verd're weêrstand valt te duchten,
Reeds wijd en zijd aan 't plund'ren slaan,
Daar blaast op eens, verwijderd nog,
Maar duidelijk en kenbaar toch,
Vorst Wenzels krijgsklaroen
D'allarmtoon, die in 't Brabantsch heir
Den krijgsknecht tegen 's vyands woên
Vast oproept in 't geweer.
‘Hoort toe!’ roept Guliks Hertog uit,
Terwijl zijn boezem blaakt:
‘Hoort naar dat schel herhaald geluid.
De droomers zijn ontwaakt.
| |
[pagina 230]
| |
Gewis, ik had alreê gevreesd,
En 't waar' my eeuwig leed geweest,
Dat, zonder eene lans te breken,
De vyand waar' teruggeweken.
Hy toont nog, naar 'k bespeuren kan,
Dat hy zijn kamp aan mijn soldaten
Niet weereloos ten prooi wil laten.
Welnu mijn helden! vaardig dan.
Roept fluks terug uw wapenknechten!
Dat, wie te ras aan 't plund'ren sloeg,
Zich by zijn standert weêr vervoeg',
En hoû zich elk gereed te vechten.’ -
Dan, schoon, als hy 't bevolen heeft,
De krijgstromp, die zich luid deed hooren,
Het teeken der herzaam'ling geeft,
Thands schatert ze in onwillige ooren.
De wapenknecht, belaên met buit,
Is ongezind, dien prijs te geven,
Blijft elke roepstem wederstreven,
En stuift steeds verder, steeds vooruit
En nieuwe legerhutten binnen,
Waar nieuwe schatten zijn te winnen.
Maar hoe! wat heeft op eens, verbaasd
En sidderend, met zulk een haast,
De stroopers op de vlucht geslagen?
| |
[pagina 231]
| |
aant.En hy, wie is hy, die alleen
Geheele benden voor zich heen
Verstuiven doet en na komt jagen?
Hem dekt geen yd'le wapenpraal,
Geen helm of pantser van metaal;
Maar vreeslijk zwaait zijn vuist
Een vreemdgevormde staaf in 't rond,
Die, waar zy neêrkomt, niet verwondt,
Maar brijzelt en vergruist.
Wat ook, op onnavolgb'ren toon
Van Pelens wijdvermaarden zoon
De aêloude Zangster meld',
Wat daden ook door Palmerijn
Of Lancelot bedreven zijn,
Als later dicht vertelt,
Die kracht, die moed in kamp en strijd,
Den helden van een vroeger tijd
Door Zang'ren toegedicht,
Werd hier door Kuik ten toon gespreid:
Hier ongeloofbaar feit op feit
Door zijnen arm verricht.
Verschriklijk woedt zijn moordgeweer.
Wie weêrstand bieden slaat het neêr,
Met eenen slag verplet.
De vlucht, hoe snel ook, baat hier niet:
Waar hy een krijger vlieden ziet,
| |
[pagina 232]
| |
Verdubbelt hy zijn tred,
Doet ijz'ren helm en beukelaar
En schedels kraken uit elkaêr
En splinteren als glas.
Gewis, de wonden die hy sloeg,
Geen arts op aard bekwaam genoeg,
Dat hy die ooit genas.
Verbaasd ziet Guliks Vorst zijn knapen
Gevloden voor het aangezicht
Eens enk'len, en de daên, verricht
Door 't schrikverwekkend heldenwapen,
En wat al leeds en jamm'ren 't sticht.
Dat kan zijn fierheid niet gedogen,
En haastig wenkt hy Heinsbergs Heer,
Zijn wakk'ren neef, voor d' eersten keer
Naar 't bloedig oorlogsveld getogen,
En wien zijn eigen zijdgeweer
Tot Ridder sloeg den dag te voren:
‘Op!’ zegt hy: ‘neef! verdien uw sporen.
Hier bied ik u een schoone kans.
Vel ras de goed gescherpte lans
En ga dien snoever 't hart doorboren,
Die ginds met zulk een overmoed
In 't midden onzer benden woedt.’ -
| |
[pagina 233]
| |
‘Wat last kon hooger my vereeren?’
Roept de onverschrokken jong'ling uit:
‘Gewis, die woestaart dient gestuit
En 'k ga zijn stoutheid hem verleeren.’ -
Hy spreekt en zondert op een draf
Zich van zijn krijgsgezellen af,
Die langzaam, in gesloten benden,
Naar Wenzels kamp den teugel wenden.
Kuik ziet van ver den Ridder naad'ren
En staat ter afweer straks gereed.
‘Ha!’ galmt hy met een blijden kreet,
Wijl sneller 't bloed hem bruischt in de aad'ren:
‘'k Heb reeds te lang mijn kracht verspild
Op laffe dorpers, my onwaardig.
Kom op, gy speerman! die zoo vaardig
En stout met Kuik u meten wilt.
Kom op, en 't zal uw roem vergrooten.
'k Verwacht u.’ -
Op 't gezwinde ros
Inmiddels pijlsnel toegeschoten,
Rent Heinsberg op zijn vyand los,
En meent, hy zal hem 't hart doorstooten.
Maar naauw ziet Kuik de scherpe punt
Van 's ruiters lans naby,
| |
[pagina 234]
| |
Die 't op zijn boezem heeft gemunt,
Of wendt zich vlug ter zij.
Daar mist de steek, daar holt het paard
Voorby met vogelsnellen vaart,
Maar nog zoo snel niet, of de staaf,
Die Kuik deed snorren door de lucht,
Is, met een knetterend gerucht,
Op 't hoofd gedaald van Heinsbergs Graaf.
Daar splijt en barst de helm uit-een
En legt het minlijk aanzicht bloot,
Van waar, voor 't marmer van de dood,
De blos der jeugd alreê verdween.
Geen woord ontvalt des jong'lings lippen,
Rampzalig offer van zijn moed!
Zijn hand laat speer en teugel glippen:
Hy zinkt ten zaêl uit; maar zijn voet
Blijft, zwikkend, in den beugel haken.
En voorwaarts holt het schichtig paard,
En poogt vergeefs zich los te maken
Van 't vreemd gewicht dat hem bezwaart,
En sleept, doch jammerlijk geschonden,
't Ontzielde lichaam van zijn Heer -
Helaas! door bloed en stof en wonden
Onkenbaar - tot de zijnen weêr.
Wat rouw vervulde Guliks boezem
| |
[pagina 235]
| |
Toen hy het lijk des jong'lings zag! -
Een naauw ontloken lentebloesem,
Geveld by d' eersten hagelslag.
‘Op!’ riep hy, fel in woede ontstoken:
‘Op Ridd'ren! op! zijn dood gewroken.
Al wie my lief heeft, volge my.’ -
‘Hoe!’ antwoordt Wied: ‘en zullen wy,
Te paard, gewapend, met ons allen,
Een enk'len voetknecht overvallen? -
't Ware ons onwaardig. Schenk my de eer
Dat ik diens vreemd'lings trots verneêr.’ -
‘Op dat ook gy uw dood mocht vinden?
Neen, jong'ling,’ zegt de Hertog: ‘neen.
Laat door geen overmoed u blinden.
En echter, billijk zijn uw reên.
Men spaar' dien dapp'ren krijger 't leven.
Heeft hy mijn bloedverwant doen sneven,
Het was in wakk'ren wederstand, -
Doch noop hem, 't wapen, dat zijn hand
Zoo krachtig rondzwiert, op te geven.
Hy meld' zijn naam u en geboort'
En blijv' gevangen op zijn woord.’ -
Naauw heeft de Hertog zich doen hooren,
| |
[pagina 236]
| |
Of Wied geeft aan zijn ros de sporen
En is naar d' onbekenden held,
Met lossen tengel heengesneld.
‘Laat af, met vruchtloos weer te bieden!’
- Dus roept hy reeds van ver hem toe -
‘U baat geen strijden meer noch vlieden.
Geef op uw wapen - 't moet geschieden -
Eer u ons aantal bukken doe.’ -
Maar de and're voert hem spottend tegen:
‘Al was voorheen Hoogstratens Heer
Somtijds om goeden raad verlegen,
't Was zijn gewoonte nimmermeer
Dien van een vyand af te wachten.
Wie is hy, die mijn wapen vraagt?
Hy hale 't vrij, zoo 't hem behaagt.
Verzamel, met vereende krachten,
Te voet, te paard, uw krijg'rental,
Ik wijk geen voet van hier, maar zal
Gerust al t' samen u verwachten
En strijden tot ik nederval.’ -
‘Hoogstratens Heer!’ roept Wied: ‘kan 't wezen?
Zijt gy die Ridder, om zijn moed
Door al wat wapens voert geprezen?
Doorluchte krijgsheld! wees gegroet.
| |
[pagina 237]
| |
Maar 't is geen raad meer, 't is een bede,
Die Wied u minzaam hooren doet.
Wees met het reeds vergoten bloed
En d' u verworven roem te vrede.
Hoe forsch uw machtige arm ook zij,
Straks ziet gy meer dan honderd klingen,
Dan honderd lansen, u omringen.
O! spaar u zelf. Gun de eer aan my,
Dat ik u van den dood bevrij.
Geef, wakk're held! geef u gevangen.
'k Wil zonder losgeld u ontslaan,
Zoodra het strijden heeft gedaan.
En 't doet gewis geen schande u aan,
Den Graaf van Wied uw zwaard te langen.’ -
‘Spaar, spaar uw aanbod, dwaze wulp!’
Zegt Kuik: ‘en smoor dat zelfvertrouwen.
Keer straks terug of 't mocht u rouwen.
Want zie - alreê bekom ik hulp.’ -
't Was waarheid: want, gewapend, kwamen
En Hoy en Linge en Lonzen samen,
En Wegezetens dapp're Heer,
En Fosse en Diest en and'ren meer,
Ja zelfs de fiere Graaf van Namen,
Met heel een drom, te voet, te paard,
| |
[pagina 238]
| |
In alleryl byeenvergaêrd,
Ter bystand aan, om Kuik te stijven
En 's vyands macht terug te drijven.
De Graaf van Wied heeft naauw, vol spijt,
Die kloeke benden zien verschijnen,
Of haastig keert hy tot de zijnen,
Alwaar, verlangend naar den strijd,
De Hertog reeds had last gegeven,
Om op den vyand aan te streven.
Maar luistert! Brabants krijgsgeluid,
Dat straks zoo flaauw nog klonk van veer,
Klinkt naderby, barst scheller uit,
Klinkt luider, luider meer en meer.
Daar blikk'ren harnas, helm en speer.
Nog luttel is 't getal der helden,
Die, toen zich de eerste wapenkreet
Door 't sluim'rend leger hooren deed,
Zich kloek aan Wenzels zijde stelden,
Tot strijd en afweer straks gereed;
Maar moed bezielt hun aller harten,
Moed, die van vrees noch zwichten weet
En tal en overmacht zal tarten.
Daar slaken zy hun krijgsgeroep:
Daar stormt, in volle vaart, hun troep,
De lansen dicht aan-een gesloten,
| |
[pagina 239]
| |
Op Guliks flere krijgsgenooten,
Doch stuit terug op 't ijz'ren frout;
Terwijl 't ontzettend samenhorten
Den bodem dreunen doet in 't rond.
Maar d' aanval wordt op d' eigen stond
Met kracht hervat: tot driewerf storten
Zich Brabants kloeke Ridderschaar
En Guliks dapp'ren op elkaêr,
Om d' eersten voormuur door te dringen:
Tot driewerf doet aan wederskant
De ontfangen schok hen rugwaart springen.
Zoo spilt de golf aan 't hooge strand
Haar krachten op den steenrotswand. -
De lansen zijn geknapt, verbroken:
Men grijpt het slagzwaard in de hand,
En gaat, in dolle woede ontbrand,
Zijn vyand van naby bestoken;
Maar Namen, die het veldgeschrei
Beäntwoord heeft van Brabants benden,
Snelt aan met heel zijn vriendenrei
En valt zijn vyand in de lenden.
Nu wart en woelt men wild dooreen:
Aan wederszijden handgemeen,
Heeft elk, van moordenslust bezeten,
Gelid en ordening vergeten
En ziet naar vriend noch makker om,
| |
[pagina 240]
| |
aant.Maar zoekt, in d' opgepakten drom,
Alleen, by eigen lijfverweeren,
Zijn naaste vyanden te deeren.
Onwederstaanbaar woedt het staal
In Hertog Wenzels forsche handen:
't Klieft helmen, hoe met dubb'le randen
Voorzien, en pantsers van metaal.
Niet minder toonen zich zijn helden
Hun afkomst waardig uit het bloed
Dier Belgen, wier ontemb're moed
Den zege won op Woerones velden.
Waar Kuik zich opdoet, waart de dood:
En, staat voor sabelhouw - of stoot
Zijn ongedekte boezem bloot,
Zoo snel, op wie hem durft bejegenen
Zoo dicht doet hy zijn slagen regenen,
Dat ook de stoutste deinst en vlucht,
Voor d' opgeheven arm beducht,
Die met zijn wapen schijnt te spelen,
Wanneer het rondzwiert door de lucht.
En helmen kneust en bekkeneelen.
Naast hem weert Namens vrome Graaf
Met wakk'ren Hoy zich even braaf:
Wie hen te keer gaan doen zy sneuvelen.
De lijken groeien aan als heuvelen,
En vreeslijk stijgt het moordgeschal.
| |
[pagina 241]
| |
aant.Nog steeds, in 't midden van zijn dapperen,
Staat Gulik als een steenrots pal:
Nog blijft zijn standertwimpel wapperen:
Nog blinkt zijn rustelooze kling
En vormt, in 't hevigst van het strijden,
Rondom hem heen een wijden kring,
Door niemand strafloos te overschrijden.
O wat al braven, die dees' dag
Door 't moordend wapen vallen zag!
En Seyn en Weilnau lieten 't leven:
Aan dezen werd door Gaesbeeks hand
Het bloedig zwaard in 't hart gedreven:
En genen wierp Lybois in 't zand,
Die ras, op zijne beurt, moest sneven,
Toen, eer hy weer kon bien, hem 't hoofd
Door Reinecks heirbyl werd gekloofd.
Fier houdt zich Nideck in den zadel
En handhaaft zijn verkregen roem.
Parweys, de zon van Brabants adel,
En Linge, Henegouwens bloem,
Heeft reeds zijn blikk'rend staal doen bukken;
Maar, wijl hy moedig voorwaart streeft,
En alles voor hem deinst en beeft,
Komt Kuik den zege hem ontrukken.
Het onweêrstaanbaar wapen gonst:
't Heeft Nidecks bovenarm getroffen,
| |
[pagina 242]
| |
En doet van 't steig'rend ros hem ploffen,
Gelijk een bergeik neêrgebonsd.
Zoo blijft m' elkaêr van wederzijden
Met wiss'lend krijgsgeluk bestrijden;
Maar Guliks bende mindert vast:
En wie in haar gedunde rangen
Bezwijken, worden niet vervangen;
Wijl Brabants macht bestendig wast,
En telkens nieuwe rotgezellen
Zich by hun vaan en krijgshoofd stellen.
Zoo zwelt hun aantal, als een stroom,
Wien beek by beek heur schatting brengen,
Die met zijn nat heur waat'ren mengen. -
Maar ziet! daar komt, met lossen toom,
Een boô, tot Guliks Vorst gezonden,
De droeve tijding hem verkonden,
Hoe 't Waalsche volk, gewekt in tijd,
Manhaften weêrstand had geboden:
Hoe Berg gevangen in den strijd,
Hoe al zijn volk was heengevloden:
Hoe mede Nassaus Graaf te ras
De onzeek're krijgskans had zien wenden,
Toen, met de Luxemburgsche benden,
Sint Paul in 't veld verschenen was:
En hoe hy, machtloos die te stuiten,
Weldra tot aftocht zoû besluiten.
| |
[pagina 243]
| |
Hoe deed die onheilvolle maar,
By Guliks fel bestreden schaar,
De hoop, den moed, op eenmaal zinken:
't Scheen al vergeefs, al deed men thands
Het zwaard, na 't keeren van de kans,
In nutteloozen kampstrijd blinken.
Ach! de aanslag was alom gefaald,
Hoe fijn beraamd, hoe kloek begonnen,
En ieder voordeel, eerst gewonnen,
Daarna met dubb'le schaê betaald.
Maar ook by Wenzels legergrooten,
Liep ras, herhaald van mond tot mond,
De tijding van het voordeel rond,
Bevochten door hun bondgenooten:
En daav'rend klonk hun vreugdgeschal:
‘De dag is ons! aan ons de glorie!
Voor Brabant! Brabant overal!’ -
Die kreet van blijdschap en viktorie
Klonk droef terug in Guliks heir.
't Was of de schrik by hun banieren
Op eens de kracht van arm en spieren
Verlamd had: 't was geen kampen meer:
Het was een vruchtloos weêrstand bieden:
Daar dringen Wenzels oorlogslieden
Op Guliks vromen Hertog los.
| |
[pagina 244]
| |
Door twintig handen aangegrepen,
Voelt hy zich redloos van zijn ros
En buiten 't krijgsgemengel sleepen.
Dat onheil heeft den strijd beslist,
Indien het nog een strijd mocht heeten.
Het krijgsvolk, nu 't zijn leidsman mist,
Heeft ras, van doodschen schrik bezeten,
Geweer en wapens weggesmeten.
't Is uit met allen wederstand:
Een deel wordt in de vlucht verslagen
Een ander, spoedig overmand,
Moet 's overwinnaars ketens dragen:
De rest holt, wild dooreen gesneld,
Het kamp uit, naar het open veld.
Dan schoon ook Guliks oorlogscharen
Aan elke zij verdreven waren,
En schoon op Brabants legerwal,
Beveiligd thands voor overval,
Geen nieuwe toeleg stond te schroomen,
Nog was de zege niet volkomen;
Want in de vlakte werd nog drom
By drom vergaderd van alom
By Nassaus veld- en legerteeken.
Door tal van krijg'ren aangetast,
Was hy voor de overmacht geweken,
| |
[pagina 245]
| |
Maar strijdend, als 't een Nassau past.
Nu riep hy, by zijn oorlogstander,
En Kleevenaar en Overlander,
En wie ook verder over 't veld,
Verstrooid, verlegen en ontsteld,
Het Belgisch zwaard ontvlieden kwamen,
Door beden, door verwijt en drang
Van reên, door dreigen zelfs en dwang,
By Linnichs heuv'lenrij te samen:
En ras, van overal vergaêrd,
Stond weêr een heir byeengeschaard,
Gereed, aan Wenzels oorlogslieden,
Met frisschen moed, het spits te bieden.
Ook Brabants Hertog liet alom
De krijgsbazuinen steken,
Gaf last dat elke legerdrom
Zich by zijn legerteeken
Vervoegen, en het heir, zoo ras
't Vereenigd en slagvaardig was,
Ten aanval op zoû breken.
Naauw is een uur voorbygegaan,
Of Wenzels macht, geheel vergaderd,
Is Nassaus oorlogstroep genaderd
En biedt hem d' open kampstrijd aan.
| |
[pagina 246]
| |
Daar komt, uit duizenden van monden
Teruggegalmd, een schelle kreet
Den aanvang van den slag verkonden:
Daar zijn, ter weêrszij straks gereed,
De vlugge schutters aangetogen,
Terwijl, van duizenden van bogen,
Een zwerm van pijlen opwaart snort,
En 't licht der zon, dat, naauw herboren,
Op helm en wapenpraal kwam glooren,
Als door een wolk verduisterd wordt.
Nu rent men, met de taaie speeren,
Verdelgend op elkander los. -
Op 't reeds behaalde voordeel trotsch
Vertrouwen Wenzels krijgsgenooten,
Dit treffen zal hun roem vergrooten;
Wijl 't Bergsch en 't Guliksch volk, ontbrand
In spijt, om 't missen van hun Vorsten,
Met teugellooze woede dorsten
Naar wraak voor hun geleden schand.
Dan vergt niet, dat ik u verhale,
Hoe fel, hoe hevig werd gestreên:
Op nieuw de ontzetbare ijslijkheên
Des strijds met volle kleuren male. -
Hoe bloedig ook die schrikb're dag
Begon, wat leeds de morgen brouwde,
| |
[pagina 247]
| |
aant.'t Was slechts een voorspel van den slag,
Dien 't later middaguur aanschouwde.
In 't einde, Wenzels heirspits brak
Door 's vyands drom en frontlijn henen,
En Guliks krijgsmacht viel te zwak.
Haar moed, haar vuur had uitgeschenen.
De hoop op weêrwraak was verdwenen:
En, wat ook Nassaus Graaf gebood,
Die nog den wederstand verlengen,
En 't deinzend volk tot staan woû brengen,
't Was vruchtloos: - heel zijn leger vlood.
Hy zelf, hy gaf het op in 't leste,
Maar slechts toen 't doodsgevaar hem preste,
En hem, geheel, de kans ontschoot.
Aan zijn vervolgers lang ontkomen,
En veilig nu voor elk gevaar,
Volgt, met een kleine en trouwe schaar,
De Graaf het pad, dat, langs de zoomen
Der Werme, kronkelt noordwaart heen.
Zijn stoet, mistroostig voortgereên,
Bewaart een stil en somber zwijgen.
Wanneer hy in dat eenzaam oord
Van ver een stofwolk op ziet stijgen,
Gebriesch en hoefgetrappel hoort:
Daar drijft de wind die stofwolk henen:
| |
[pagina 248]
| |
Daar blinken, door de zon beschenen,
Hem krijgskurassen in 't gezicht.
Hij ziet den weêrschijn van het licht
Teruggekaatst in helle glansen,
Van 't gladde staal der hooge lansen.
Reeds kan zijn oog den wapendosch,
De veldbanieren onderkennen
Der ruit'ren, die, op 't stevig ros
Gezeten, pijlsnel voorwaarts rennen.
Zy naad'ren vast. Des Graven hart
Jaagt van ontroering beide en smart.
Zijn blik aanschouwt, herkent die dapp'ren:
Dat wapen op des Veldheers borst:
Die pluimen, die zijn helm omwapp'ren:
't Is Eduard! 't Is Gelders vorst.
Ja, Eduard, die, met de zijnen,
Uit Gelre spoorslags aangesneld,
Tot Guliks bystand komt verschijnen.
Klein is 't getal, dat hem verzelt;
- De drang des tijds woû niet gehengen
Een grooter macht byeen te brengen -
Maar met hem trekt een fiere stoet
Van Riddren, knapen, oorlogslieden,
Die, hoe 't gevaar ook dreige en woed'
Niet weten, wat het zegt, te vlieden.
| |
[pagina 249]
| |
Ook Herman Leers bevindt zich weêr
- Maar thands in krijgsdosch - by zijn Heer.
Want, sints hy Nyenbeek ontsnelde,
Had, op de reize voortgejaagd
Door de onrust, die zijn boezem kwelde,
De Meistreel nergens zich vertraagd,
Tot hy dien morgen, by Roermond,
Des Hertogs krijgsdrom wedervond.
De Hertog, naderby gekomen,
Herkent den Graaf, kort straks de toomen
Zijns kleppers in, en doet hem staan.
Verwonderd ziet hy, by 't begroeten,
Den diep bedrukten krijgsman aan
En vraagt: ‘moest ik u hier ontmoeten?
Nooit vond ik Nassaus Graaf welëer,
Dan op het pad van zege en eer.
En deze weg voert niet ten strijde.’ -
‘Zoo Gelres Hertog dezen dag’
- Is Nassaus antwoord - ‘in den slag
Gestreden had aan mijne zijde,
Hy had ontwijfelbaar gezien
Of ik zijn scherp verwijt verdien,
En 'k reken vast, nooit waar de zegen
Door 's vyands oorlogsmacht verkregen.
| |
[pagina 250]
| |
aant.Thands, Hertog! komt uw hulp te spaê.
De veldslag is voor goed verloren.’ -
‘Verloren!’ - doet zich Gelder hooren:
‘Wel is de slag verloren, ja,
Wel kan geen verder kampen baten,
Waar Nassau 't slagveld moest verlaten!’ -
Hier poosde hy, terwijl zijn blik
Eerst over 't gindsche slagveld weidde,
Dat moordtooneel van rouw en schrik,
En 't Brabantsch krijgsvolk onderscheidde,
Dat, ordeloos, door niets gestuit,
Zich hier en ginds in 't rond verspreidde,
De lijken plund'rend om den buit; -
Toen zag hy naar de zon omhoog,
En mat haar stand aan 's hemels boog,
En peinsde een wijl en sprak in 't ende,
Terwijl hy zich tot Nassau wendde:
Schoon ook dees slag verloren zij,
De dag is lang: nog hebben wy
Den tijd, een tweeden slag te wagen,
En de overwinning weg te dragen.’ -
‘Zoo is 't!’ roept Nassau, blij te moe:
‘Als Gelres Vorst met zulk vertrouwen
Op d' uitslag van den slag durft bouwen,
| |
[pagina 251]
| |
aant.Dan lacht ons wis de zege toe.’ -
‘Wel!’ zegt de Hertog: ‘'t is besloten! -
Ten aanval, wakk're strijdgenooten!
Dat elk als man zijn plicht voldoe!’ -
Hy spreekt, weet spoedig zijn bevelen,
Die tuigen van zijn kloek beleid,
Den legergrooten meê te deelen -
En - alles is ten kamp bereid.
Daar wordt de krijgstrompet gestoken,
De blinkende banier ontploken,
En - als een schrikb're ramporkaan,
Uit najaarswolken losgebroken -
Stormt Gelder op zijn vyand aan.
Zal ik de ontsteltenis u malen,
Den schrik van Wenzels legerschaar,
Die, in den roes van 't zegepralen,
Onvoorbereid op nieuw gevaar,
Van vyand zich ontslagen achtte,
En minst een tweeden aanval wachtte,
Toen plotslings, uit een wolk van stof,
By banderol - en wimpelwuiven,
Die drom van ruit'een aan kwam stuiven,
Toen 't krijgsgeschal hun ooren trof,
| |
[pagina 252]
| |
En 't ‘Gelre! Gelre!’ uit duizend monden
Weêrgalmend over 't veld,
De naad'ring luide kwam verkonden
Van d' onverwinb'ren held.
‘Hoe! zal die strijd dan nimmer enden?
En is het al vergeefs gestreên?
En zien wy telkens versche benden?’ -
Zoo vraagt, zoo mort men ondereen.
't Vertrouwen ziet by alle rangen
Door moedeloosheid zich vervangen.
Daar gaat een kreet op in het heir:
‘Vlucht! vlucht! hier baat geen tegenweer.’ -
Ontzetting slaat er in. Zy vlieden. -
Ja zelfs rechtschapen Edellieden
Zien, by den algemeenen schrik
Die 't moedloos volk heeft aangegrepen,
Zich door het voorbeeld medesleepen.
Dan - wie, in 't hachlijk oogenblik,
Bedaardheid, kracht en moed verliezen,
En boven strijden 't vluchten kiezen -
Door laffe vrees niet overmand,
Houdt Brabants vrome Hertog stand.
Omstuwd van enk'len, in wier harten
Nog de inspraak leeft van 't heldenbloed,
Blijft hy, met onbezweken moed,
| |
[pagina 253]
| |
De komst van Gelders ruit'ren tarten.
Daar stort, met heel zijn heldenschaar,
Geweldig of 't een springvloed waar',
Zich Gelder op hem neder.
Daar stoot en schokt men op elkaêr:
De strijd hernieuwt zich weder.
Het overschot van Guliks macht,
Door Nassau weêr in 't veld gebracht,
Komt Gelders aanval stijven,
En wreekt den smaad, hun toegebracht,
Door Brabant, op hun beurt, met kracht
Alom terug te drijven,
En drenkt de speeren, fel verwoed,
In 't eêlste van des vyands bloed. -
Slechts waar nog Wenzels vaan blijft wapp'ren,
En hy, wat roekloos hem bespringt,
Of neêrslaat, of tot wijken dwingt -
Of waar, aan 't hoofd van weinig dapp'ren,
Sint Paul zich onverschrokken kwijt,
Blijft nog de kans in twijfel hangen.
Maar Gelre, om dit verwijl, van spijt
In 't ongeduldig hart bevangen,
Roept tot de zijnen: ‘nu of nooit
Moet de overwinning zijn voltooid.
Op! Mierlar! eer de kans mocht keeren:
| |
[pagina 254]
| |
aant.Bezet aan 't hoofd van vijftig speeren
Den gindschen heuvel en verdrijf
Den Luxemburger met zijn knechten;
Terwijl ik Brabants macht bevechten
En Nassaus zij hier steunen blijf.’ -
Terstond is, op die zending trotsch,
Krijgshafte Mierlar hcengesneld.
Sint Paul bespeurt den wakk'ren held
Doch wacht zijn naad'rend krijgsgeweld
Zoo rustig als een vaste rots,
En ongezind een voet te wijken.
Bespring' hem ook een krijg'ren zwerm,
Verschriklijk woedt zijn krachtige arm,
Die gantsche drommen doet bezwijken.
Maar - lijder! - Mierlars oorlogsspeer
Is door zijn heldenborst gedrongen:
Een bloedstroom is hem 't hart ontsprongen
En zielloos schokt hy ruglings neêr.
Zijn droeve val doet by de zijnen
Den lang betoonden moed verdwijnen:
Geen hunner meer, die weêrstand biedt:
Elk werpt de wapens weg en vliedt.
Dat lijdt uw fiere boezem niet,
Rechtschapen Kuik! met zelfvertrouwen
| |
[pagina 255]
| |
Weêrstond, by ongelijker kans
Uw arm des vyands macht: en thands
Zoudt gy bedaard zijn zege aanschouwen!
Naauw ziet gy, hoe, by 's Graven dood,
Zijn volgers 't veld met schrik begeven,
Of haast u, derwaart heen te streven;
Maar thands niet meer te voet, ontbloot
Van krijgspansier en Ridderdegen; -
Neen! toen, dien morgen, 't kamp bevrijd
En 't eerste voordeel was verkregen,
En ge u verpoosdet van den strijd,
Toen hadden zich uw trouwe knapen
Gehaast om, zorgvol, u de leên
In d' ijz'ren wapendosch te kleên,
Den helm te hechten om uw slapen:
Toen weêr besteegt ge uw ros en weêr
Omklemde uw vuist de taaie speer,
En voerdet gy, aan Wenzels zijde,
Ten tweeden maal zijn heir ten strijde.
En thands weêr, doet gy, toegesneld,
Uw stem, hergalmend over 't veld,
In 't ronde klinken: ‘Staat mijn vrinden!
Wat waan verbijstert u? houdt stand!
Het is geenszins aan dezen kant,
Dat roem of voordeel zijn te vinden.
| |
[pagina 256]
| |
aant.Volgt Kuik op 't pad ter heldeneer
En redt, of wreekt voor 't minst uw Heer.’ -
Zoo spreekt ge, en ziet, in 't hart verblijd,
Hoe enk'len reeds de vlucht zich schamen,
Zich op uw toespraak weêr verzamen
En moedig keeren tot den strijd.
Daar kent gy, naderby gekomen,
Heldhaften Mierlars krijgsblazoen
En voelt van vreugde u 't hart doorstroomen
En kunt uw wraaklust niet betoomen,
By 't denken aan het oorlogswoên,
Dat, van zijn bende, in vroeger tijden,
Hoogstratens welig land moest lijden:
‘Ha!’ roept gy: ‘dit is 't tijdstip dan,
Dat ik, voor al de bitt're plagen,
Die ge eens mijn vreedzaam erf liet dragen,
My bloedig op u wreken kan!’ -
Zoo spreekt ge en rent uw vyand tegen:
En naauw heeft Mierlar, die den held
Herkent, zich kloek te weêrgesteld,
Of, van zijn scherpe lans doorregen,
Stort hy om ver met paard en al;
En 't slagveld davert van zijn val.
Dan schoon ook Mierlar zij bezweken,
| |
[pagina 257]
| |
Zijn dood verdubbelt slechts den moed
Van Gelres Edelen, verwoed
Vooruit gesneld om hem te wreken.
Vergeefs toont Kuik zijn kloeken aart.
Vergeefs is 't, of zijn vreeslijk zwaard
Nog meen'gen strijder brengt om 't leven.
Hy ziet zijn volgers om zich heen,
Of sneuvelen, of, afgestreên,
Zich uit de mengeling begeven,
En strijdt ten lesten gants alleen.
't Waar' vruchtloos, langer hier vertoefd,
En vruchtloos, hier zijn bloed gestort,
Wijl elders nog gestreden wordt,
Zijn bystand elders wordt behoefd.
Dies haast hy zich, den toom te wenden
Naar gindsche plek, waar, onversaagd,
Vorst Wenzel tegen 's vyands benden
Een laatste en stoute poging waagt
En Gelres aanval blijft verduren. -
Gelijk, op sterkgebouwde muren,
De felle ramskop beukt en klinkt,
Tot steen by steen vergruist en springt,
En 't onweêrstaanbaar stormgevaarte
Een weg zich boort door eigen zwaarte,
Zoo ook, nu hy in vollen loop
| |
[pagina 258]
| |
aant.Op 't zware krijgros aan komt stormen,
Weet Kuik, in d' opgedrongen hoop,
Een wijden doortocht zich te vormen:
En waar hy 't staal om hoog heft, ziet
Men knaap en dorper rugwaart stuiven,
Als uit elkaêr gejaagde duiven,
Wanneer de sperwer nederschiet.
Geweldig blijft hy voorwaarts dringen:
En, schoon uit beuklaar en helmet
Zijn strijdakst vonken doet ontspringen,
En hier en ginds een schedel plet,
Niet op oneed'len, onbekenden,
Dient in dit uur zijn kracht verspild:
Ginds blinkt de buit, door hem gewild,
Waar hy zijn poging heen blijft wenden:
Ginds blinkt en praalt zy, hoog en fier,
De Geldersche banier:
En nevens haar, met moedig hart,
Kampt Hertog Eduard.
Al verder dringt de Ridder voort
Door 't samenpersend krijgsgewoel,
Werpt om en neder wat hem stoort
En nadert in het eind zijn doel.
Daar heft zijn vuist de heirbijl op:
Daar werpt hy met gekloofden kop,
Den standertdrager neêr in 't zand,
| |
[pagina 259]
| |
En scheurt hem, met een jubelkreet
Dic heel den omtrek daav'ren deed,
De veldleus uit de hand.
En elk ontzet, die 't waagstuk ziet. -
Slechts Eduard bespeurde 't niet,
Nog gaf, terwijl hy fier zich kweet
En Wenzels oorlogsvolk bestreed,
Op 's Ridders kreet en naad'ring acht,
Maar, toegeschoten van ter zij,
Is, eer hy d' aanval heeft verwacht,
De ontemb're Kuik hem reeds naby.
Zie om u, Gelder! 't geldt uw leven!
Zie om - of 't is met u gedaan.
Reeds is de strijdakst opgeheven
En zal u 't brein te pletter slaan.
Een angstgegil rijst om u henen
En ieder staat ontzet; -
Maar neen - reeds is de vrees verdwenen!
De Hertog is gered.
Wie was hy, die den slag deed falen?
Die, by 't geweldig nederdalen,
Op 't breede lemmer van zijn kling
De zware strijdakst onderving?
't Was Herman Leers, die, onbezweken,
Zoo lang men kampte, nooit een voet
Van Gelres zij was afgeweken
| |
[pagina 260]
| |
aant.En thands zijn leven had behoed.
Wel vloog, door de akst van Kuik ontmoet,
Hem 't uitgetogen zwaard aan gruizelen,
En viel hem de arm, geheel verdoofd
Langs 't lichaam neêr, van kracht beroofd,
Terwijl de dreuning 't brein deed zuizelen;
Maar toch, zijn opzet was gelukt
En Gelder aan den dood ontrukt.
De Hertog heeft het hoofd gedraaid,
Zijns redders kloek bedrijf vernomen,
't Gevaar bespeurd, zoo naauw ontkomen,
En fluks zijn klepper omgezwaaid.
Reeds kent hy aan zijn glansrijk wapen
Op kleed en schild, ontemb'ren Kuik:
‘Is dit!’ zoo roept hy: ‘uw gebruik?
Zijt gy een Ridder? Gy rechtschapen?
En toont uw arm alleen zijn kracht
Op wie uw aanval niet verwacht?’ -
‘Dat Nideck, Heinsberg, daarvan spreken,
En Mierlar, voor mijn arm bezweken,
En tachtig and'ren, die dees dag
Door mijne slagen vallen zag. -
Thands, Hertog! denk aan uwe zonden;
Want 'k zweer u, by des Heeren wonden,
| |
[pagina 261]
| |
'k Heb uw banier ter neêr gescheurd:
Nu volg' de Veldheer op zijn beurt.’ -
‘Staak vrij,’ zegt Eduard, ‘dat brallen.
Gewis! my zendt Gods goedheid af,
Dat ik my zelven recht verschaff'
En wraak van hen, die gy deedt vallen.
Beveel uw ziel den Heil'gen aan;
Want 'k zweer, uw leste stond zal slaan.’ -
Zoo spreekt de Vorst en wacht kloekmoedig
Zijn vyand af: wijl, om hen heen,
't Gevecht, hoe hevig pas en bloedig,
Gestaakt wordt, als verwachtte elkeen,
Dat deze tweekamp zoû bepalen,
Welks leger hier moest zegepralen.
Ja, 't is of Kuik dit zelf beseft:
En, eer hy nog de bijl verheft,
Schijnt hy behoedzaam te overdenken,
Wat meest van beide, in dit geval,
Of kracht of vlugheid, baten zal
Om de overwinning hem te schenken.
Zoo, neêrgehurkt in 't kreupelbosch,
Houdt, van ter zij, de schrand're vos
Het grazend veldhaas gaêgeslagen,
Berekenend met sluw beleid,
| |
[pagina 262]
| |
aant.Haar kans en d' afstand, die hen scheidt,
Eer zy den sprong durft wagen.
In 't eind - het wapen, zoo geducht,
Rijst flikk'rend op, doorklieft de lucht,
En gaat - niets kan zijn vaart verletten -
Den Hertog helm en schedel pletten; -
Maar neen! - de bijl daalt vruchtloos neer. -
Verschrikt door 't blikk'ren van 't geweer,
Is Gelders ros op zij gesprongen:
En door dat steig'ren ziet zijn Heer
Zich andermaal den dood ontwrongen.
En, eer nog, tot een tweeden slag,
De Ridder 't wapen heffen mag,
Daar treft, bestuurd met vaste handen
Hem 't vlijmend zwaard van Eduard,
Dringt tusschen d' ijz'ren harnasbanden,
Door 't leed'ren krijgsbuis hem in 't hart:
En, zonder woord of zucht of teeken,
Is de onversaagde Kuik bezweken.
Een kreet gaat op: men roept, men snelt,
Omringt den neêrgevallen held,
Maakt helmvizier en halskreeft open.
't Is al vergeefs: - zijn kleur verschoot:
Zijn mond, zijn wang is blaauw als lood.
Hier valt geen redding meer te hopen.
| |
[pagina 263]
| |
De brave stierf den krijgsmansdood.
‘En moest gy door mijn handen sneven?’
Roept Eduard, vol zielsverdriet:
‘Voorwaar! ik zoû van mijn gebied,
De helft, en meer nog, willig geven,
Hergaf die afstand u het leven!
En 'k achtte 't niet te duur gekocht;
Want waar ook, en hoe ver men zocht,
Geen vromer Ridder zoû men vinden,
Geen braver oorlogsman dan Kuik.
Bewaakt het heldenlijk, mijn vrinden!
'k Zal zorgen, dat, naar oud gebruik,
In 't klooster van Sint Brunoos orde,
De Kerkmis plechtig voor de ziel
Van hem, die door mijn handen viel,
Jaar uit, jaar in, gelezen worde.’ -
Zoo spreekt rechtschapen Eduard,
Terwijl hy door zijn voorbeeld leert,
Hoe steeds een edelmoedig hart
De deugd ook in een vyand eert.
Doch nu komt Brabant aangereden,
Die Kuik van ver zag neêrgeveld.
Na 't vallen van zoo groot een held
Is alle hoop zijn borst ontgleden.
| |
[pagina 264]
| |
‘U, Gelder! komt de zege toe:’
Zoo roept hy: ‘en 't zal weinig baten,
Ofschoon ik langer mijn soldaten
Uw overmacht bekampen doe.
Roep, Hertog! roep uw legerbenden
Terug, en doe de slachting enden.
Ik geef den weêrstand op. Aanvaard
Uit Brabants hand zijn oorlogzwaard.’ -
‘'t Zij my genoeg, te zegevieren,’
Zegt Eduard: ‘waan nimmer, Vorst!
Dat ik een zwaard u rooven dorst,
Zoo dubbel waard, uw zij te cieren.
Uw woord is my een zeek're borg.
Men doe alom 't vervolgen staken.
En, Nassau! 't zij onze eerste zorg,
Om onzer vrienden boei te slaken.’ -
De slag en slachting zijn voorby:
Het slagveld, overdekt met dooden:
Des vyands overmacht gevloden,
En Berg en Gulik weder vrij.
't Juicht alles dankbaar Gelder tegen:
't Viert al den ongelijkb'ren held,
Wiens moed de krijgskans heeft hersteld,
| |
[pagina 265]
| |
De nederlaag verkeerd in zegen:
En onder 't juub'len des soldaats,
Trekt Eduard, met blijde zinnen,
De thands ontruimde legerplaats
Van Wenzel zegepralend binnen.
En dart'lend springt, by 't vreugdgeluid
En buitelt Floorneef hem vooruit
('t Is waar, zoo lang de strijd nog woedde,
Bleef onze Nar in de achterhoede)
En zwaait zijn zotskolf door de lucht
En schermt er heftig meê in 't rond,
Of nog een vyand hem weêrstond,
Dien hy moest drijven op de vlucht,
En wijst met hoogmoed naar de lijken,
Op 't platgetreden gras verspreid,
Als had alleen de dapperheid
Zijns arms die strijders doen bezwijken.
Soms blijft hy by een doode staan
Om meer aandachtig hem te aanschouwen,
En vangt dan, schijnbaar ernstig, aan,
Een boet- of zedepreek te houên,
Waarin, naar 't pas geeft, onze Zot
Die zucht naar glorie, zoo geroemd,
Nu, als een bron van jamm'ren doemt,
Dan, als een dwazen gril bespot.
| |
[pagina 266]
| |
Maar zie eens: wat bekend gelaat
Heeft hy op eenmaal daar vernomen?
‘Is 't moog'lijk!’ roept hy, ‘kameraad!
Moest gy hier aan uw einde komen? -
Oom Eduard! Ei maak wat spoed.
'k Wed, dat gy nimmermeer zult droomen
Wat oude kennis ik ontmoet.’ -
Reeds komt de Hertog aangetogen,
En vraagt, wat dus hem roepen doet.
Dan hoe! wat schouwspel treft zijn oogen,
Houdt hem verbeeldings waan bedrogen?
Wie ligt daar, went'lend in zijn bloed?
Gewis! hier blijft geen twijfel langer:
Hy is het zelf, 't is Wolf de Zanger,
Die 's Bisschops Hof en Utrechts muur
Uit ingebeelden schrik verliet,
En herwaarts kwam te kwader uur.
Wie, die zijn noodlot ooit ontvliedt?
Een scherpe pijl, hem nagezonden,
Wierp, over lijken en gewonden,
Hem, onder 't vluchten, neêr op 't zand.
Reeds heeft hem, met haar koude hand,
De dood langs 't aangezicht gestreken,
En wang en voorhoofd doen verbleeken,
En 't vurig oog beroofd van glans.
| |
[pagina 267]
| |
Maar ziet! in 't stervensuur nog kleven
Zijn blaauwe lippen aan den krans,
Door Guliks erfzoon hem gegeven:
En, by 't aanschouwen, denkt de Vorst
Aan 's Meistreels vrije taal,
Aan 't geen zy hem voorspellen dorst
In 's Bisschops hooge zaal.
‘Ontmoeten wy elkander hier?’
Zoo vraagt hy, wijl hy aan zijn paard
Den teugel kort, zijn helmvizier
Ontsluit en op den lijder staart.
‘Waar blijft dit uur uw profecy?
Uw bloemen dorren en verflensen:
En 's Hemels bystand zegent my
Meer dan ik hopen dorst of wenschen.’ -
Zoo spreekt hy; maar nog eens ontsluit
De Meistreel 't halfgebroken oog
En heft nog eens den blik omhoog
En stamelt deze woorden uit:
‘Wil, Hertog! niet te spoedig roemen.
Mijn veege mond herhaalt ook nu:
Ras treft verderf dees bloemen;
Maar rasser treft het u.’ -
| |
[pagina 268]
| |
Hy zegt, en, eer het laatste woord
Zijn veege lippen is ontgaan,
Daar snort een pijl door 't luchtruim aan,
Die 't voorhoofd van den Held doorboort.
Wolf ziet den Hertog nederzinken:
Hy hoort den kreet van angst en schrik
Der Gelderschen: en, met een blik,
Waar haat en zegepraal in blinken,
En met een glimlach op 't gezicht,
Sluit hy het oog voor eeuwig dicht.
Maar wat ontsteltenis, wat smart,
Wat felle gramschap schokt het hart
Van Gelders vrienden en getrouwen,
Hem, uit het oorlogswoên gered,
Nu, door verraad gewond te aanschouwen!
Men legt hem neêr, men gespt helmet
En halsberg los en tracht den vloed
Te stuiten van het stroomend bloed,
Dat borlend opwelt uit de wond:
Terwijl men vruchtloos poging doet,
Den pijl te trekken uit de wond.
Ach! d' angel drong, door vlies en been,
In de eêlste deelen vlijmend heen.
Men durft geen tweede poging wagen,
Die - 't blijkt den arts, helaas! te klaar -
| |
[pagina 269]
| |
aant.Terstond den Hertog doodlijk waar';
Doch luid en heftig blijft men vragen,
Het grimmig oog in 't rond geslagen:
‘Wie is.... waar schuilt de moordenaar?’
En - hemel! - met bedaarde schreden,
Een korten kruisboog in de hand,
Komt Herman in den kring getreden
En houdt naby den lijder stand,
En ziet hem aan met somb'ren blik,
En zegt: ‘die moordenaar.. was ik.’ -
Een stilte volgde als die van 't graf:
Gelijke stilte gaat het razen
Van d' opgestoken storm vooraf.
Dat aak'lig zwijgen, vol verbazen,
En vol van d' afschuw, die den kring
By 's Meistreels taal in 't rond beving,
Het was van woede en wraakzucht zwanger.
Het duurde een oogenblik - niet langer:
Toen rees een woest en wild geluid
Omhoog: toen strekten duizend handen
Van alle kant zich dreigend uit,
Gereed den moorder aan te randen.
En zeker waar' hy weggesleurd
En door 't verbolgen volk verscheurd,
Had Nassau niet hun drift bedwongen,
| |
[pagina 270]
| |
En aan hun gramschap hem ontwrongen.
‘Gy! schuldig aan dat snood bestaan?’ -
Zoo sprak de Graaf den Zanger aan:
‘Wat booze geest heeft u gedreven?
Verraadlings doet ge uw Hertog sneven,
Nadat ik zelf het heb aanschouwd,
Hoe gy, in 't strijdgewoel, zoo even,
Met wakk'ren moed, uw eigen leven
Dorst wagen voor zijn lijfsbehoud?’ -
‘Ik moest mijn duren eed volbrengen,’
Sprak Herman, ‘en mocht niet gehengen,
Dat, in de woeling van 't gevecht,
Een ander optrad in mijn recht,
En dus het offer my ontroofde,
Hetgeen mijn wraakzucht zich beloofde.
Thands, voer my heen ter folterstraf.
Ik heb die droeve wraak genoten:
Mijn vriend, mijn Hertog ligt doorschoten:
Gewillig leg ik 't leven af.’ -
En naauw heeft hy die taal doen hooren,
Als Gelder de oogen weêr ontsluit:
Zijn blik verwijt niet, drukt geen toren,
Geen wraaklust jegens Herman uit,
| |
[pagina 271]
| |
Maar laat zoo diep een weemoed lezen,
Dat naamlooze angst des Zangers wezen
Besterven doet, en in zijn hart
De bangste twijfel komt gerezen,
Of wel te recht op Eduard
Zijn felle wraak voltrokken werd.
Daar fluistert 's Vorsten mond deez' woorden:
‘En... Herman! zeg, wat reed'nen spoorden
U tot zoo vreemd een opzet aan?
Wat had ik jegens u misdaan,
Dat my uw woede moest vermoorden?’ -
‘Gy weet het niet?’ vraagt Leers, ontroerd:
‘Gy kunt my naar de reden vragen?
Gedenk aan Mechtelt, door uw lagen,
My, haren bruîgom, wreed ontvoerd.’ -
‘Hoe!’ stamelt Eduard: ‘dat kind,
Door u verpleegd, door u bemind,
Was Mechtelt? - Had ik 't ooit vermoed,
Uw bruid waar' heilig my gebleven,
En nooit, door blinde wraak gedreven,
Hadt ge op uw vriend zoo fel gewoed!
En thands... moog' God het u vergeven
Wat gy onzinnig hebt bestaan.
Voor my, 'k vergeef en schenk u 't leven:
| |
[pagina 272]
| |
aant.Dit zij uw straf: reeds ving zy aan.
Mijn dood... ik wil 't... blijf ongewroken.
Dat niemand hier mijn laatst bevel..
Weêrstreve: - en.. vrienden.. thands.. vaarwel!’ -
En naauwlijks had hy uitgesproken,
Of boog den matten schedel neêr,
En sprak na dezen stond niet meer.
'k Beproef het niet, te malen 't boezemleed,
Den fellen rouw, die Hermans ziel doorsneed,
Toen hy vernam, hoe Hertog Eduard,
Al won zijn liefde ook Mechtelts argloos hart,
Onkundig van den band, die hen verbond,
Nooit jegens hem zijn vriendschaps-plichten schond.
Ach! scherper dan een dolk had ieder woord
Des stervenden den boezem hem doorboord.
Die veege mond sprak waar: van heden af
Begon voor hem de ondragelijkste straf.
Thands zweeg de stem der driften, die zijn ziel
Tot op deez' tijd in woeste spanning hiel.
Hy dacht voor 't eerst met meer beraden zin
't Verleden na - en zag zijn misdrijf in.
Hy gruwde voor zich zelf en voor zijn feit.
Zoo had hy dan, door woeste drift geleid,
| |
[pagina 273]
| |
aant.Zijn plicht als mensch, als onderdaan en vriend,
Ontaard verraên en aller vloek verdiend.
Gewis, nooit had de dood in folterpijn,
Voor hem een straf zoo gruwzaam kunnen zijn,
Als die genaê, die 't leven hem behield,
Maar voor altijd zijn zielsrust had vernield! -
Men liet hem vrij, naar 's Vorsten laatst bevel.
Verborgen in een stille kloostercel,
Bracht hy voortaan in boete en naberouw,
Zijn dagen door, den ordeplicht getrouw,
Tot hem in 't eind een lang verhoopte dood
Verlossing uit zijn droevig lijden bood.
Naauwlijks was een week verloopen sints dien wijdbeklaagb'ren dag,
Toen men op Baesweilers heuv'len Brabants heir vernielen zag,
Of, als Herman 't hem voorspeld had, was, omringd van weelde en praal,
Hertog Reinout weêr gezeten in zijn slot te Rozendael.
Over Gelre voerde weder zijne hand den Vorstenstaf,
Dien, na Eduards verscheiden, hem de Landraad overgaf.
Maar nog eer, ten vierde male, 't helder licht der volle maan
Aan de boorden van den Rijnstroom glansrijk weêr was opgegaan,
Sliep ook Reinout naast zijn broeder in hetzelfde grafgesteent':
In hun leven steeds gescheiden, na hun sterven saam vereend.
| |
[pagina 274]
| |
aant.Jaren waren heengevloten, jaren van ellend en bloed:
Vreeslijk over Gelres beemden had de burgerkrijg gewoed:
Vreeslijk was het (ach!) bewaarheid, wat in de oude Keizerszaal
Eens Eleonoor voorspeld had aan haar schuldigen gemaal,
Hoe 't zich Gelre zoû beklagen, by de ontstoken tweedrachtsvlam,
Dat geen manlijk oir meer 't licht zag uit d' aêlouden vorstenstam. -
Maar - die tijd was heengeweken: de oorlogsfakkel uitgebluscht.
Weder smaakte, moê van 't strijden, 't land een langgewenschte rust.
Door den landzaat aangebeden, zat op Reinouts vorstentroon,
Over Gelre en Zutfen heerschend, fiere Willem, Guliks zoon:
En, verheven aan zijn zijde, Hertogsweeuw en Hertogsbruid,
Prijkte zoete Katharijne, Hollands eed'le Vorstenspruit.
|
|