Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8
(1860)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 206]
| |
Aanteekeningen op den vijfden zang.Bladz. 169, reg. 7:
Nyenbeek.
Het slot Nyenbeek, op de Veluwe in een waard aan den Yssel, niet verre van het dorp Voorst gelegen, was door Aernout, Kommandeur van St. Jan te Nymegen en broeder van den overleden Dirk van Nyenbeek, in den jare 1296 overgedaan aan Graaf Reinout van Gelre. De overdrachtsbrief is te vinden by van Hasselt, Geldersch Maandwerk, I. bl. 173. In 1299 schonk dezelfde Graaf het weg aan het Gasthuis te Godesberg, of Mons Dei, gelijk men toen de stad noemde, welke vroeger en later wederom Hattem heette. Zie den giftbrief by Nijhoff, Gedenkw. I. no. 65. Deze gift schijnt echter geen gevolg gehad te hebben: immers in 1307 liet de Graaf er Sint Jans Ridderen wonen. Gedenkw. I. no. 89. Zy huisden aldaar nog in 1313 en 1315. Zie v. Hasselt G.M. I. bl. 175. Waarschijnlijk kwam de plaats na het laatstgenoemde jaar aan een ander eigenaar. Van Spaan, wien de berichten van 1307-1315 onbekend waren, zegt (Inl. IV. bl. 106): ‘de opdragt van 1296 moet geen volkomen uitwerking gehad hebben, dewijl Nyenbeek in andere handen geraakte,’ en hy doet verder opmerken, dat de opdracht van 1364 | |
[pagina 207]
| |
nader bevestigd is door Hendrik de Kok van Opynen in 1371. Het blijft duister, op welke wijze de familie de Kok in het bezit is gekomen; maar dat zy het slot werkelijk bezeten heeft, blijkt uit een bevel, door Hertog Eduard in do 13 April 1304 aan de stad Arnhem gedaan, en te vinden in de Gedenkw. II. no 133, waarby gemelde Hertog haar gelast uit het recht van de gruit aldaar een jaarlijksche rente van 289 pond te betalen aan Jan de Kok van Opynen, ter kwijting van de schuld, welke hy jegens dezen voor het overnemen van het meergemelde slot had aangegaan. | |
Bladz. 174, reg. 1 v. ond.:
Steenbergens Heer.
Peter van Steenbergen van Nyenbeek komt in den jare 1364 als Rentmeester van de Veluwe voor. Niet onwaarschijnlijk is het, dat hy in dit kasteel zijn verblijf hield: de bewaking van een zoo belangrijken gevangene als Hertog Reinout moest aan vertrouwde handen worden aanbevolen: en de Steenbergens, door bastaardy uit het Huis van Gelre gesproten, stonden by Eduard in hooge gunst. Peter van Steenbergen en zijn broeder Hendrik, Proost van Zutfen, strekten hem menigmalen tot getuigen by belangrijke handelingen, blijkens hun medebezegeling van onderscheidene stukken, opgenomen door Nijhoff, in het Tweede Deel zijner Gedenkwaardigheden. | |
[pagina 208]
| |
Waar Sint Franciscus' zust'ren wonen:
Zy, naar den regel van 't Konvent,
Van ouds gehouden en gewend
Aan lijdenden heur zorg te toonen.
Het St. Franciscus nonnenklooster te Deventer, ook het Olde Konvent genaamd, en waarvan de nonnen, om de faliën die zy droegen, de faliezusters genoemd werden, stond onder het bestier der Konventueele Minderbroeders, en was, in 't begin der dertiende eeuw, onder Guido, Bisschop van Utrecht, gesticht. Uit de instellingen, door van Heusden en van Rijn opgegeven in de Oudheden van Deventer I. 297, blijkt, dat de regel van het klooster niet uitermate streng was, en tevens, dat de zusters gewoon waren als krankbezoeksters uit te gaan: immers de bepaling, ‘dat geen suster by nachte ut der Convente mocht slapen, ten weer in nootsaken der vrende in kranckheden,’ doet veronderstellen, dat zy zich, ter verpleging van zieken, naar buiten begaven. Ook de bepaling: ‘dat si geen mans-personen bi nacht in den Convente sullen bliven laten,’ toont aan, dat over dag wel mannen werden toegelaten en het bezoek aldaar van den Heer van Steenbergen noch ongepast noch ongewoon was. Ook in 't Ste. Geerts gasthuis was een klooster van twaalf Franciscaner Nonnen, die zich uit Kristelijke liefde ten dienste van 't Gasthuis verbonden. | |
Bladz. 202, reg. 21:
Werd, voor gewone stervelingen,
De deur reeds smal genoeg geacht,
Vergeefs had de arme Vorst getracht
Er 't logge lijf doorheen te dringen.
Volgends de meeste berichtgevers werd Reinout zonder slot of grendels bewaard in een vertrek, van 't welk de vernaauwde ingang, slechts groot genoeg om iemand van tengere gestalte door te laten, hem alleen de ontsnapping onmogelijk maakte. Zie pontanus, Hist. | |
[pagina 209]
| |
p. 275, 277, de Keulsche Kronijk f. 265, slichtenhorst, Geld. Gesch. II. 194. Van hasselt spreekt echter, in zijn Verhandeling over het Huis van Maarten van Rossem te Arnhem, gedrukt by I. Nijhoff 1780, op bl. 4, de geloofbaarheid der gewone overlevering tegen. ‘Ik heb,’ zegt hy, ‘dit gevaarte (het huis Nyenbeek) dikwijls doorzworven en omtrent deze vernaauwde deur van de gevangenkamer nooit iets anders ontdekt dan 't geen in dien tijd het algemeen gebruik medebracht: namelijk, dat zich de deur in een wijden blinden boog vertoont, niet dat zy eertijds zoo eng nietGa naar voetnoot(1) zoude geweest zijn: en daar uit is waarschijnlijk het vertelseltje geboren: dus uit onkunde in ouden bouwtrant; wordende daar en boven ook die onnoemelijke lijvigheid van Reinald nog met andere bewijzen, welke de plaats zelve aanbiedt, volkomen afgewezen.’ Zonder over het vraagpunt eenig oordeel te willen vellen, moeten wy aanmerken, dat de zwaarlijvigheid van Reinout buiten redelijken twijfel schijnt. Behalve de getuigenis van byna alle Kronijkschrijvers, halen wy die aan welke in het H.S. Greue Gerits van Gelre Privilegiën fol. XXIII voorkomt, en door van Hasselt zelven in zijn Roozendael bl. 43 wordt aangehaald: ‘in 't jair ons Heren MCCCLXI op Sunte Urbaensdach street Jonchere Eduart van Gelre teghen den vetten Hertogh Reynalt voer Tiel ende vinch hem.’ enz. | |
|