Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8
(1860)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 166]
| |
Eduard van Gelre.
| |
[pagina 167]
| |
Geen oponthoud, geen feesten thands op reis
In Leydens wal, aan 's Bisschops burchtpaleis.
Men pleistert, maar niet langer dan de nood
Het vordert: - en zoodra, met voedzaam brood
Of dubbel voêr van haver, 't moede paard
Zich heeft verkwikt en nieuwe kracht vergaêrd,
Zit ieder weêr reisvaardig. 't Sober maal
Des ruiters wordt genuttigd in den zaêl.
't Is: voorwaarts! - en bestendig 't naaste pad
Gevolgd, langs beemd en akker, dorp en stad.
Zoo trekt men voort en volgt het breede spoor,
Het oude Delft, het open Schieland door,
Genaakt eerlang den Waalstroom, houdt den dijk,
Reist Gorcum langs en Arkels grond, zoo rijk
En vruchtbaar, tot, op Gelres grondgebied,
Men 't grijze Tiel in 't ende voor zich ziet,
Waar zoete rust de matte leden wacht.
Doch eer de dag 't gebied nog aan de nacht
Heeft ingeruimd, zendt over Gelres grond
Vorst Eduard zijn vlugge boden rond,
Opdat van veld en steden, wijd en zijd,
De landzaat zij verdagvaard tot den strijd,
En onverwijld zich naar Roermondes wal
Begeve, waar het heir vergaad'ren zal.
Maar wy verzellen in ons lied
| |
[pagina 168]
| |
Den vromen Vorst van Gelre niet,
Noch melden, hoe, van heinde en veer,
Zich by het samentrekkend heir
De dapp'ren voegden: noch wat smart
Ontwaakte in Jonker Willems hart,
Toen, naar zijn burchtstad aan de Roer,
De wakk're Hertog opwaarts voer,
En hem in zorgen en verdriet
Aan de oude Keizersvest verliet; -
Want noodig is 't, dat ons verhaal
Met Herman Leers ter zijde dwaal',
En op zijn afreis hem verzell',
Wien zijns gebieders hoog bevel
Straks by hun komst op Gelres grond
Naar de Ysselboorden henenzond.
Gewis de zending, niet gering,
Die hy aldaar volbrengen ging,
Bewees 't onwankelbaar vertrouwen,
Waarmeê de Vorst op hem bleef bouwen.
Op nieuw gereed, na lange rust
Ten strijd te gaan, en onbewust
Wanneer de krijg hem toe zoû laten
Terug te keeren in zijn Staten,
Had Eduard het hoog gewicht
Gevoeld, om waakzaam zorg te dragen,
| |
[pagina 169]
| |
aant.Dat niet de tweedrachtsvlam, zoo licht
Ontstoken, de al te droeve plagen
Van burgerkrijg en oorlogsbrand
Hernieuwen zoû in 't Geldersch land.
De ramp eens afvals, zoo te vreezen,
Moest afgeweerd zijn, kon het wezen.
't Was daarom, dat, naar Nyenbeek
(Waar Reinout sedert jaren lang
Verzuchtte in droeven kerkerdwang)
Hy Herman Leers, wiens trouw hem bleek,
In alleryl had doen vertrekken,
Om tot vernieuwde waakzaamheid
En dubb'le zorgen 't kloek beleid
Des wakk'ren Slotvoogds op te wekken.
Des Vorsten voorzorg moest gewis
Verstandig schijnen in elks oogen.
Maar ach! der menschen wijsheid is
In 't oog van Hem, die uit den hoogen
Hun daden en gedachten ziet,
Een yd'le dwaasheid, anders niet.
Die voorzorg, naar het scheen, genomen
Om krijg en rampen voor te komen,
Juist zy was de oorzaak van den rouw,
Dien, onder nieuwe en feller slagen,
By gruwb're twist- en oorlogsplagen,
| |
[pagina 170]
| |
aant.'t Rampzalig Gelre lijden zoû.
De Meistreel, fluks te paard gestegen,
Was, langs de aan hem bekende wegen,
Vooruitgesneld met al den spoed,
Dien 't vlugge rijdier maken mocht.
Reeds had hy op zijn snellen tocht
Het heuvelachtig dal begroet,
Waar, heerschend over veld en vloed,
Zich Arnhems vest aanschouwen doet;
Schoon hy zich daar geen rustplaats zocht,
Maar, hooger op, zijn schuimend ros
Vooruitdreef langs het beukenbosch
En de yle berken, aan den rand
Der onbebouwde hei geplant,
Tot voor zijn oog, in vollen praal
't Aêloud en statig Rozendaal,
Des Vorsten jacht- en lustkasteel,
Op weidschen roem en weelde prat,
Met torentrans en hoekkanteel,
Zich spiegelde in het vijvernat.
Hier steeg, en wel voor de eerste maal,
De kloeke ruiter uit den zaêl;
Doch, schoon hy 't druipend ros verliet,
Hy zelf, hy toefde of rustte niet:
En, naauwlijks was zijn luide kreet:
| |
[pagina 171]
| |
‘Voor 's Hertogs dienst!’ op 't plein gehoord,
Of, onverwijld, stond, gants gereed,
Een versche klepper aan de poort:
En daadlijk, eenzaam en alleen,
Gaf zich de Zanger verder voort.
Alleen en eenzaam? - Neen, o neen! -
Op 't blijde feest, in Aêlbrechts hal,
Waar, onder 't luid muzykgeschal,
't Lichtzinnig hof hem wuft omwoelde,
En in zijn droefgestemde ziel
Hun juichtoon als een wanklank viel,
Daar was 't, dat hy zich eenzaam voelde. -
Maar hier, waar hem natuur omgeeft,
Waar, wat zich opdoet voor zijn oogen
Voor 't dichterhart, zoo licht bewogen,
Een ziel, een stem, een toespraak heeft,
Hier doet geen eenzaamheid hem klagen:
Hier komt geen hoofsche dwang hem plagen,
En, blijft hem ook zijn droefheid by,
Die droefheid, aan zijn boezem heilig,
Is hier voor scherts en spotlust veilig,
En 't krank gemoed herademt vrij.
Ras is hy over 't heideveld
Den Beerenberg voorby gesneld:
| |
[pagina 172]
| |
Hy volgt het half begroeide spoor
En draaft het bosch van Loenen door:
Nu ziet hy Koldenhovens trans
Weêrschittrend in den zonneglans,
Laat Eerdbeek aan zijn linkerzij,
Jaagt Hal, Voorstonde en Biel voorby,
En volgt, min haastig nu, de beek,
Die, bochtig kronklend door deez' streek,
Haar waat'ren met den Ysselstroom
Vermengt, en aan wier groene zoom
Weldra, zoo statig, voor zijn oog,
Zich Reinouts kerker heft omhoog.
Fluks greep zijn hand den koop'ren horen,
Die afhing van den buitenwal,
En wijd herklonk zijn luid geschal;
Terwijl de wachter van den toren
En, van het burchtplein, 't schor geblaf
Der honden, straks hem antwoord gaf.
En nu, terwijl hy, aan den rand
Der breede gracht, van d' overkant
Den dorpelwachter bleef verbeiden,
Liet Herman over slot en trans
De peinzende oogen langzaam weiden.
Dat slotgebouw, door pracht noch glans
| |
[pagina 173]
| |
Van and're sloten te onderscheiden,
En echter van zoo hoog gewicht
Voor Eduards en 's Lands belangen,
Omdat het hem als Staatsgevangen
Besloot, van wiens bevrijding licht
't Bederf van beiden af kon hangen! -
Gedachte, wel bekwaam, de ziel
Des Zangers, wien zy overviel,
Tot somb're mijm'ring aan te sporen.
Die lange en felle burgertwist,
Slechts door den val van d' eerstgeboren
Ten spijt der wettigheid beslist:
Het volksbelang (wie 't mocht ontveinzen)
Hier tegen 't eerst en erflijk recht
Met voordeel in de schaal gelegd: -
Dat al gaf ruime stof tot peinzen.
En, vloog ze ook snel voorby, de stond,
Die Herman aan de poort bleef wachten,
O! sneller vlogen zijn gedachten
Den kring van lange jaren rond.
Maar hoor! daar klinkt van de overzij,
Al dreunend op den steenen trap,
Der wapenknechten zware stap:
't Geluid komt meer en meer naby:
Al ramm'lend klinkt een sleutelbos:
| |
[pagina 174]
| |
aant.Het knarsend orgel rijst naar boven:
De kruisbout, moeizaam afgeschoven,
Valt klett'rend uit zijn klampen los.
Het slot springt op, de poort rolt open
En toont een waakzaam krijg'rental,
Uit voorzorg tegen overval
Byeen vergaderd in deez' wal.
De brug valt neêr. Vooruitgeloopen,
Begeeft, met afgemeten tred,
De dorpelwacht zich naar 't winket.
't ‘Wie daar?’ dringt Herman schel in de ooren.
‘In 's Hertogs naam, doe op met spoed!
De Slotvoogd is 't, wien 'k spreken moet.’
Zoo doet zich luid zijn antwoord hooren.
En straks ontsluit des wachters hand
De deur, die nog alleen hen scheidde,
Wijl Herman, naar den overkant
Gereden, onder trouw geleide
Wordt heêngevoerd naar 't binnenplein.
Nu geeft men, volgens plicht,
Terstond aan d' eed'len Kastelein
Van 's ruiters komst bericht,
En keert straks weder, met bescheid:
‘Hy wordt met ongeduld verbeid.’ -
‘Ha welkom!’ roept Steenbergens Heer,
| |
[pagina 175]
| |
Zoodra men Herman tot hem leidt:
‘Geen sterveling, die, op mijn eer,
Uw komst op Nyenbeek verwachtte.
'k Had van dit voorrecht geen gedachte.
Wees dubbel welkom. 't Bleef sints lang
Op 't slot ons aan verstroojing schorten.
Komt gy, door lieflijk maatgezang
En snarenspel, den tijd ons korten?’ -
‘Neen!’ antwoordt Leers: ‘een and're taak,
Dan liederen tot uw vermaak
Te zingen, is my opgedragen.
't Is uit met feest en minnespel.
Het uur van strijden heeft geslagen:
En daarom deed my 't hoog bevel
Des Hertogs herwaarts henen streven.’ -
Hy spreekt, vertoont den zegelring,
Dien hy van Eduard ontfing,
Om aan zijn zending kracht te geven,
En vangt in klare woorden aan,
Den hem vertrouwden last te ontvouwen.
Naauw heeft de Slotvoogd dien verstaan,
‘Laat vrij de Hertog op my bouwen,’
Zoo spreekt hy, ‘en zich zeker houên,
Dat uit deez' welversterkten wal
Zijn broeder niet ontkomen zal.
| |
[pagina 176]
| |
Wie ook naar zijn verlossing trachten,
Ik acht dit slot, door muur en grachten
En door mijn waakzaam bendental,
Gewaarborgd tegen overval:
En - kon het anders ook geschieden -
Zoo log is Reinout, zoo gezet,
Dat, wie ook bystand hem mocht bieden,
Zijn eigen omvang hem belet
Om in 't geheim zijn cel te ontvlieden.
Ook houdt de ziekte hem aan 't bed
Gekluisterd sints verscheiden weken.’ -
‘Vorst Reinout ziek? En 'k stel voor vast
Gy liet de zorg hem niet ontbreken,
Die aan zijn rang en toestand past.’ -
‘Spaar,’ zegt de Slotvoogd, ‘zulke vragen.
Ik ken den omvang van den last,
My door den Hertog opgedragen.
Sints Reinout my werd aanbetrouwd,
Heb ik in hem een krijgsgevangen,
Doch tevens ook een Vorst beschouwd,
En waar 't van my slechts af kon hangen,
Hem de onderscheiding doen erlangen,
Waarop zijn naam hem aanspraak geeft.
Geen hulp, die, sints met felle vlagen
| |
[pagina 177]
| |
aant.De jicht hem 't voos gestel kwam plagen,
De lijder niet genoten heeft.
'k Heb, wel bewust, hoe by ons lijden,
Der mannen bystand veeltijds faalt
En nimmer by de zorgen haalt,
Die vrouwenliefde ons toe zal wijden,
'k Heb zelf naar Deventer den tocht
Gedaan en 't vroom gesticht bezocht,
Waar Sint Franciscus' zust'ren wonen,
Zy, naar den regel van 't Konvent
Van ouds gehouden en gewend
Aan lijdenden heur zorg te toonen.
De vrome Priores liet my
De keuze uit al haar Nonnen vrij,
En 'k vond my langen tijd verlegen.
Wie zoû, dus peinsde ik, uit dien ry
Den kranken Hertog best verplegen?
Doch 'k dacht ten lesten: nimmer schaadt
Bevalligheid in leest en trekken.
't Aanschouwen van een lief gelaat
Kan soms tot medicijn verstrekken.
Ik koos de jongste... en, op mijn eer,
'k Zag haars gelijke nimmermeer:
Een maagd, zoo vol bekoorlijkheden,
Zoo fraai van wezen, vorm en leden,
In 't kort, een zoo volmaakt geheel
| |
[pagina 178]
| |
Als waar ooit hofzaal op mocht roemen.
Gewis, 't is dubb'le schand te noemen,
Dat zoo voortreflijk pronkjuweel
Aan 't somber klooster viel ten deel.
Doch 't gaat zoo: de allerschoonste bloemen
Verwelken vaak in 't eenzaam dal
Eer iemand die bespeuren zal. -
‘Gy glimlacht, en gy meent misschien,
't Was onbedachtzaamheid, verblinding,
Naar jeugd en schoonheid om te zien,
Niet, naar bedaagder ondervinding.
'k Beken, ik handelde onberaên,
Toen ik haar op mijn keus bepaalde;
Doch, Meistrcel! weet, indien ik faalde,
Elk had dit, zoo als ik, gedaan,
En de uitkomst zoû die keus volkomen
Gewettigd hebben, had het lot,
Dat met der menschen raadslag spot
En 't ydele aantoont onzer droomen,
Ons met geen droeve ramp bezocht,
Die niemand zich voorspellen mocht.
‘Hoe 't zij, met innig welgevallen
Verliet ik toen de kloosterwallen,
Verzeld van Zuster Magdaleen.
| |
[pagina 179]
| |
Geen trouwer zorg, die ooit te voren,
Een kranken lijder werd beschoren!
Ja, Reinout tuigde zelf, zy scheen
Een Engel, die, van mededogen
Begaan met Adams zondig kroost,
Zijn schitt'rende eerplaats uit den hoogen
Verlaten had tot 's menschen troost.
Vaak dacht ik later aan zijn spreken.
Gewis, deez' diepbedorven aard
Was zulk een schoone ziel niet waard. -
't Was menigwerven ons gebleken:
Hoe zacht en minzaam, toch verried
Haar oog een innig zielsverdriet,
Waarmeê zy vruchtloos zocht te strijden;
Maar 'k had my nimmer voorgesteld,
Dat, met zoo onverwacht geweld,
De boezemkwaal, die haar deed lijden,
Haar, tot ons aller bitt'ren rouw,
Op 't droevig ziekbed werpen zoû.
Helaas! reeds valt niets meer te hopen.
Naauw is de tiende dag verloopen,
Sints de arme lijderes verkwijnt,
En, door de koortsen afgepijnd,
Zag 't lichaam reeds zijn krachten sloopen.
Een priester, in der ijl gehaald,
Heeft, kort geleên, haar biecht ontfangen,
| |
[pagina 180]
| |
En haar 't gewijde doen erlangen: -
Licht, eer de nieuwe morgen straalt,
Heeft zy natuur den tol betaald...’
En, eer hy nog had uitgesproken,
Daar trad (als zoû hy door zijn taal
De ontknooping geven van 't verhaal,
Door zijn verschijning afgebroken)
Daar trad een geestlijke in de zaal,
Een grijzaart, wiens vermagerd wezen
Een koude en sombere ernst liet lezen,
En in wiens oog, van glans beroofd,
Sints lang 't gevoel scheen uitgedoofd. -
‘Is,’ vroeg de Slotvoogd, ‘wat we ons spelden,
Is 't, vrome vader! reeds geschied?
En komt ge my de treurmaar melden,
Hoe de arme zuster 't leven liet?’ -
‘Nog liep - al zijn haar laatste stonden
Geteld - haar levensdraad niet af,’
Was 't antwoord, dat de Monnik gaf:
‘Zy heeft my herwaarts heêngezonden
En wenscht voor 't laatst...’
‘Ik ben bereid,’
Viel hem de Slotvoogd in de rede,
| |
[pagina 181]
| |
‘Gehoor te geven aan haar bede,
Als 't plicht gebiedt en menschlijkheid.
Mijn gastvriend zal 't gewis verschoonen,
Laat ik hem voor een wijl alleen,
Om aan een kranke hulp te toonen.’ -
De Monnik schudde by deez' reên
Het hoofd: ‘U zocht ik niet, o neen!
Hy, wien mijn boodschap geldt, is deze:’
Hier zag hy naar den Zanger heên;
‘Uw naam is Herman Leers van Heeze?’ -
‘Die ben ik, schoon 't me een raadsel zij,
Wat iemand hier verlangt van my.’ -
‘Gy naamt, tien jaar geleên, een weeze
Als dochter aan, wier vader viel
Op 't bloedig oorlogsveld by Tiel?’ -
‘By Tiel!... een wees!... wat wreede wonden
Komt ge openscheuren? Monnik! spreek.
Wat is er, dat van haar u bleek?
Spreek op! Is zy teruggevonden?’ -
‘Volg, volg slechts, waar met ongeduld
Uw komst verwacht wordt, en gy zult
Uw twijfeling zien opgeheven.’ -
Reeds had, by 't uiten van die taal
De Monnik zich op weg begeven.
| |
[pagina 182]
| |
De Zanger was hem uit de zaal
Gevolgd, van naamlooze angst gedreven,
En liet Steenbergens Heer alleen
Zich vruchtloos in gepeins verdiepen,
Wat vreemde en onverklaarb're reên
Des Hertogs Kamerzanger riepen
Aan 't bed van Zuster Magdaleen.
Dan, mocht dit ook verwond'ring baren,
De tijd zoû spoedig openbaren
Wat duister scheen. - Maar o! indien
De goede Slotvoogd had voorzien
Wat bittre vrucht, na weinig dagen,
Dat nachtbezoek zoû met zich dragen,
Gewis, eer hy 't had toegestaan,
Hy had in Nyenbeeks gewelven
De Non, den Priester, Herman zelven,
Veelëer in eeuw'gen boei doen slaan.
Wie schetst het nijpend boezemprangen,
't Gevoel, dat, met onlijdbaar wee
Het hart des Zangers jagen deê,
Terwijl hy langs de duist're gangen
Aan 's Monniks zijde verder trad!
Mocht hy zijn voorgevoel vertrouwen,
En zoû hy haar terug aanschouwen,
Haar, die geheel zijn hart bezat?
| |
[pagina 183]
| |
Haar, die hem schendig had begeven,
En toch zoo waard hem was gebleven.
Is 't wonder, dat een bange schrik,
Een diepe ontroering, op zijn wezen
In doodsche verwen was te lezen?
Dat, in zijn ziel dit oogenblik
Des weêrziens, 't plechtigste zijns levens,
Verlangen wekte en huivring tevens?
Dan, eer hy dat verward gevoel,
Dien tweestrijd in de ontroerde zinnen,
Betoomd had, stond hy reeds aan 't doel
En voerde 's Monniks hand hem binnen
De stille cel. - Geen twijfling meer!
Zy was 't: - het voorwerp van zijn minnen!
En Herman zag zijn Mechtelt weêr.
Zy was 't, maar ach! niet meer de schoone,
Voor wie alle and're schoonheid week.
Het purper was op de elpen kone
Vervangen door een zieklijk bleek:
Gescherpt, het zacht beloop der trekken
Van 't lief gelaat: verflenst en vaal
Het eens zoo malsche lipkoraal:
Van al, wat vroeger liefde wekken,
Wat, als door 't schroeiend vuur der zon,
| |
[pagina 184]
| |
Het minziek hart ontvlammen kon,
Geen zweem noch schaduw meer te ontdekken.
Helaas! van haar bekoorlijkheên
Was niets gebleven; - dan alleen
De donk're gloed der schitt'rende oogen,
Zoo onweêrstaanbaar schoon voorheen:
Die blik, wiens wonderbaar vermogen
Het vuur der koorts nog kwam verhoogen;
Maar aak'lig was die flonkerschijn,
Die slechts te klaarder deed bespeuren
Hoe eindloos diep 't verval moest zijn,
Dat zooveel schoonheid liet betreuren.
Zoo doet aan 's hemels donk'ren trans
Het blikk'rend licht der zonnestralen
Somwijlen, als met gouden glans,
Den rand der onweêrswolken pralen:
Der onweêrswolken, in wier schoot
Verwoesting woont en ramp en dood.
Was 't blijdschap, die op Mechtelts kaken,
Toen Herman voor haar oog verscheen,
Dat vluchtig blosjen deed ontwaken,
Dat even spoedig weêr verdween?
Of was het schaamte, of wel van beiden
Een meng'ling, moeilijk te onderscheiden?
Zy zag hem weêr, die haar voorheen
| |
[pagina 185]
| |
Tot voogd en vriend en vader strekte:
Hem, voor de trouw, aan haar betoond,
Met snoode ondankbaarheid beloond;
Was 't vreemd, dat, toen zy hem ontdekte,
Haar diepe ontroering overviel,
Die in haar afgetobde ziel
De erinn'ring van 't verleden wekte?
Maar onuitspreekbaar was het wee,
Dat Hermans droeven boezem griefde,
Toen, op haar laatste legersteê,
Hy 't eenig voorwerp van zijn liefde
Terugvond in zoo diepe ellend.
Gewis, van allen, wien voordezen
Volschoone Mechtelt waard mocht wezen,
Geen oog dan 't zijn' had haar herkend.
En haar op zulk een wijs te ontmoeten,
O neen! dat had hy niet verwacht:
Dat zoû de booswicht eenmaal boeten,
Wiens list haar had ten val gebracht,
Wien hy in 't innig hart bleef vloeken!
Stilzwijgend trad hy toe, en nam
De dorre hand aan, mat en klam,
Die naar de zijne scheen te zoeken.
‘Ik dank u,’ sprak zy: ‘en met-een
| |
[pagina 186]
| |
Den Hemel, die nog vóór mijn sterven,
My deez' vertroosting doet verwerven,
Dat ik voor u, zoo goed voorheen,
Geheel mijn boezem opensluiten,
En nog een laatste beê mag uiten;
'k Zie dan voor 't minst deez' wensch vervuld.
'k Weet (en 't bewustzijn van mijn schuld
Bleef immer aan mijn zielsrust knagen),
'k Heb jegens u my snood misdragen.
En toch, daar is een tijd geweest,
- Nog staat hy helder voor mijn geest -
Toen 't denkbeeld my den boezem streelde,
Dat eenmaal ik door liefde en trouw
Uw weldaên u vergelden zoû,
Toen zich mijn hart een toekomst beeldde,
Zoo zalig, als in 't echtverbond
Voor reine zielen ooit bestond.
Helaas! dat uitzicht was een logen.
'k Had u, en ook myzelf bedrogen.
'k Beminde u, ja; maar als het kind
Zijn teêrbezorgden vader mint.
Een ander kwam - en ach! 'k gevoelde
Voor 't eerst den onweêrstaanb'ren gloed,
Die, ziedend in 't ontvlamde bloed,
Het hart my rusteloos doorwoelde. -
Die gloed, die, oorzaak van mijn val,
| |
[pagina 187]
| |
Slechts met mijn leven dooven zal,
Deed rede, trouw, erkentnis zwichten.
Om hem vergat ik snood mijn plichten,
U, Herman! ja, 't heelal!
‘'k Dorst uw terugkomst niet verbeiden:
'k Liet - volgzaam is de liefde en zwak -
'k Liet ver van 't ouderlijke dak
My door mijn nieuwen minnaar leiden:
'k Zag, in een afgelegen oord,
Aan 's Rijnstrooms groenen oeverboord,
Een stille wijkplaats my bereiden,
Waar niemand ooit dan hy alleen,
- En ach! te zelden nog - verscheen.
En toch! 'k was met mijn lot te vreden,
Al viel soms de eenzaamheid my lang,
Al sloeg, by 't denken aan 't verleden,
My vaak het hart beklemd en bang.
Maar hoorde ik dan den hoefslag klinken
Des kleppers, die hem tot my bracht,
Zag ik, als sterren in de nacht,
Zijn vriendlijke oogen weder blinken,
En riep my weêr zijn zilv'ren stem
Het welkom toe met zoet geluid,
Terstond had alle weemoed uit
En 'k dacht aan hem, alleen aan hem.’ -
| |
[pagina 188]
| |
Hier poosde zy, 't zij dat haar 't spreken
Vermoeid had, 't zij dat voor haar geest
De erinn'ring pijnlijk was geweest
Van dagen, al te ras verstreken.
Maar ach! 't was Herman reeds gebleken,
- En vreeslijk had hem ieder woord
Gelijk een dolk de borst doorboord -
Ook nu, aan d' oever van haar leven
Had haar de hartstocht niet begeven,
Eens voor den doemling opgevat,
Om wien zy 't al vergeten had.
Hy zelf - onlijdlijkste aller plagen -
Hy, Herman, uit haar eigen mond
Moest hy 't vernemen, welk behagen
Zy in eens anders liefde vond.
En nog, nog had zy niets doen hooren
Van haars verleiders rang of naam:
En nog was Herman onbekwaam
Den vuigen schender op te sporen.
Een vraag te doen ware ongeraên:
Gewis, zy zoû te ras bevroeden
Wat driften in zijn boezem woedden,
Te ras zijn heimlijk wit verstaan: -
En dan was 't voor altijd gedaan:
Niets zoû haar meer dien naam ontwringen. -
| |
[pagina 189]
| |
Hy moest zijn ongeduld bedwingen,
En deed - terwijl zy zwijgen bleef -
Op zachten toon aldus zich hooren:
‘En zeg my, Mechtelt! wat u dreef,
De woning, die ge u hadt verkoren,
Die eenzaamheid vol zoete lust’
- Hier scheen zijn stem van spijt te smooren -
‘Te ruilen voor de kloosterrust?
Had naberouw uw hart bewogen,
En - al te laat helaas! - u de oogen
Ontsloten en uw feil doen zien?
Of heeft de booswicht u misschien
Verlaten, die u had bedrogen?’ -
En Mechtelt schudde langzaam 't hoofd:
‘Neen,’ was haar antwoord: ‘met vertrouwen
Mocht ik op zijn oprechtheid bouwen.
Zijn liefdevlam bleef onverdoofd.
En, naberouw? - o! hoe strafschuldig
De liefde zijn moog', die zy voedt,
Hoe vurig ze ook in haar gemoed
Haar val vervloeke en 't goede huldig',
Geloof me, op aard bestaat geen vrouw,
Die immermeer uit naberouw
Hem, dien zy lief heeft, zal verzaken,
| |
[pagina 190]
| |
Zoo lang nog deze, teêr en trouw
Door wedermin zijn hart voelt blaken.
Neen! zoo ik - ach! 'k verberg het niet,
Mijns ondanks - 't stille land verliet
En tot onedel achterdenken
Wellicht mijn minnaar stof moest schenken,
Het was diens grijzaarts werk alleen.
Hy moog' het verdere u doen weten.’ -
Verbaasd op 't hooren van deez' reên,
Zag Herman naar den Priester heen,
Die, in een hoek der cel gezeten,
Met straffe blikken ieder woord
Der lijdcres had aangehoord.
‘Verstokte!’ sprak hy, opgerezen:
‘Weet nog, zelfs op uw stervensbed,
Uw snoode min van geen verflaauwen?
En heb ik vruchtloos uit de klaauwen
Diens wulpschen minnaars u gered? -
Ja, Meistreel! ja, op reis gegaan,
Opdat ik voor mijn kerkgebouw
Der vromen giften zaam'len zoû,
Deed ik ook haar verblijfplaats aan.
Toen dacht my, in haar leest en trekken
- Gewis, Gods leiding bracht my daar -
| |
[pagina 191]
| |
't Herboren evenbeeld te ontdekken
Der zuster, die, voor vijftien jaar,
Mijn mond tot sterven voorbereidde,
Wier vroege dood ik eens beschreide.
Ik ondervroeg haar - zy, verrast,
Bekende al staam'lend: ja, zy was 't,
De telg dier zuster, die voordezen
Eer 't geestlijk kleed, dat my omsloot,
Alle aardsche neiging my verbood,
Zoo dierbaar aan mijn hart mocht wezen.
Zy was het, ja, 'k hervond mijn nicht,
Maar ach! vervreemd van deugd en plicht.
En kon mijn ambt my tot bestraffen,
Tot scherp vermanen, 't recht verschaffen,
De stem des bloeds, die nimmer zwicht,
Gaf aan mijn woorden dubbel wicht.
'k Bracht haar vergrijp haar onder de oogen,
Haar diepen, doemenswaarden val,
En wat, als 't aardsche is heengevlogen,
Het loon der zonde wezen zal.
De Heer - dus hoopte ik - zoû gehengen,
Dat mijne zorg in Zijnen stal
't Verloren schaap terug mocht brengen. -
'k Zie thands, hoe verre ik my bedroog,
Hoe, toen zy, voor mijn streng vermanen,
Het schuldig hoofd al schreiend boog,
| |
[pagina 192]
| |
Geen wroeging de oorzaak was dier tranen,
Maar schaamte, en vrees voor schande en straf.
Genoeg: - zy dorst my niet weêrstreven:
Zy moest zich, van dat tijdstip af,
Aan mijne leiding overgeven.
'k Bracht haar naar d'Yssel, waar 't konvent
Der vrome Zust'ren, u bekend,
Haar opnam in zijn stille wanden.
Dan schoon zy daar gelofte deed
Als non, en 't heilig ordekleed
Omgordde, toch - o bitt're schanden! -
'k Zie, hoe, in spijt van al mijn hoop,
Gelofte, kleed noch tijdverloop,
De doemenswaarde drift verbanden,
Die ze eenmaal in 't verhard gemoed
Voor haar verleider heeft gevoed.
Wel! - dat zy in haar zonden sterve!
Dat, met het lijf, de ziel verga
En zy, hier namaals, geen genaê
Voor 's Hemels troon verwerve.’ -
Bedaard had Mechtelt, en, naar 't scheen
Door 's Monniks toespraak niet bewogen,
Geluisterd naar zijn bitt're reên.
Toen wendde zy op nieuw haar oogen
Van hem naar Herman af: - ‘En gy,’
| |
[pagina 193]
| |
Zoo sprak zy - ‘zult gy ook, als hy,
My aanzien zonder mededogen?
Hem heb ik niet - 'k heb u misdaan:
En kondigt gy vergeving aan,
Dan moge ook in een beter leven
De goede God mijn schuld vergeven. -
Gy zwijgt. Kan 't zijn, dat in deez' stond
Ik Herman onverbidlijk vond?’ -
Neen, onverbidlijk was hy niet,
En zoo hy op haar angstig vragen
Een poos het antwoord wachten liet,
't Was, wijl hem duld'looze angst bleef plagen,
Dat licht haar laatste levensstond
Kon slaan, eer hy zijn doel verkregen,
Zijn hartewensch bevredigd vond. -
Want ook des grijzen Priesters mond
Had dien gehaten naam verzwegen,
En deed zy thands dien niet verstaan,
't Vergeldingsuur zoû nimmer slaan.
Hy moest - hier hielp geen langer toeven -
Het uiterst middel nog beproeven.
‘Wees,’ sprak hy, ‘Mechtelt! wees te vreên.
Hoe fel mijn hart ook heeft geleên
En lijden zal geheel mijn leven,
| |
[pagina 194]
| |
'k Voed jegens u geen wrevel - neen!
Noem slechts - 'k wil alles u vergeven -
Noem my 's verleiders naam alleen.’ -
En tevens, met gerekt verlangen,
Stak Herman angstig 't hoofd vooruit,
Om, mocht het, ook het flaauwst geluid
Van Mechtelts lippen op te vangen.
Maar wee! het antwoord, dat zy gaf,
Sneed ook zijn eenigst uitzicht af.
‘Zijn naam?... 'k Heb nimmer dien vernomen:
Hy had my lief: wat vroeg ik meer?
Maar Herman! zoo my ooit weleer
Die naam ter oore waar' gekomen,
Toch had ik nimmer dien gemeld,
Noch aan een wederzijdsch ontmoeten,
Dat een van twee licht fel zoû boeten,
U, onbedachtzaam, blootgesteld.’ -
Te leur gesteld, van spijt doordrongen,
Hield, toen hy Mechtelts taal vernam,
De Meistreel 't vloekwoord naauw bedwongen
Dat op zijn lippen rijzen kwam.
Zoo was ook deze hoop vervlogen!
In paerlen hing hem 't klamme zweet,
Getuige van 't hem foltrend leed,
| |
[pagina 195]
| |
Van voorhoofd neêr en wenkbraauwbogen;
Doch toen hy, om het af te droogen,
De hand naar boven bracht, daar ving
Op eens des Hertogs zegelring
Het schijnsel op van 't lampgeflonker
En glinsterde, als een ster by donker,
Der kranke in de oogen: - en met-een,
Daar hief ze, als had er in dien steen
Een wond're tooverkracht gezeten,
Die ziekte en lijden deed vergeten,
Zich ylings op van 't ledekant
En slaakte een wild geluid,
En stak met drift naar Hermans hand
Haar beide handen uit:
‘Die ring! Bedriegen my mijn oogen?
En heeft my, wreede! uw taal bedrogen?
Wat hebt gy naar den naam gevraagd
Van hem, wiens ring - ontzetb're droomen -
Licht zegepralend hem ontnomen,
Gy aan uw vinger draagt?’ -
Zoo sprak ze, en eer hy zich verzetten
Veel min den roof haar kon beletten,
Had zy hem 't kostbaar pand ontrukt
En aan den bleeken mond gedrukt; -
Doch toen ook was haar kracht gebroken
| |
[pagina 196]
| |
Die leste schok, waarby de vonk
Des levens, als op nieuw ontstoken,
Weêr met herboren flikk'ring blonk,
Had ook haar eind verhaast. Zy zonk
Weêr rugwaart op de peluw neêr,
Liet, met den ring nog op de lippen
Geperst, een diepe zucht ontglippen,
Vertrok het oog, en was niet meer.
Nog lang, verbijsterd en ontzet,
Ja, sints de schriklijkste aller maren
Hem al 't gebeurde kwam verklaren,
Door 't wicht dier tijding als verplet,
Bleef Herman op de doode staren.
Het was dan waarheid! wreede smart
Die medeminnaar, wien te voren
Zijn haat den dood had toegezworen,
Het was zijn Vorst, 't was Eduard!
Dat denkbeeld kon hy niet verdragen.
En o! herdacht hy nog daarby,
Met wat gehuicheld medely
De Hertog, nog voor weinig dagen,
Van al het lijden, al het leed,
Dat hy, hy zelf ontspruiten deed,
Het droef verhaal hem af dorst vragen,
En schijnbaar, zelfs zijn smart beklagen,
| |
[pagina 197]
| |
Terwijl hy in zijn ziel den spot
Gewislijk dreef met d' armen zot,
Wien hy zijn liefjen had ontstolen!....
Thands was voor Herman alles klaar.
Die naam, zoo lang voor hem verholen,
Bleek eind'lijk, bleek hem openbaar.
Verschriklijk had zijn ziel geleden;
Maar nooit zoo eindloos diep als heden.
Want, wat ontdekking treft zoo zwaar
Dan die in hem, op wien wy bouwen,
Hem die ons dierbaar was als vriend,
Den aartsverrader doet aanschouwen,
Die al onze afschuw heeft verdiend!
Als aan zijn zetel vastgeklonken,
Had Herman licht geheel de nacht
By Mechtelts doodbed doorgebracht,
In spraakloos lijden neêrgezonken;
Dan spoedig riep hem 't stemgeluid
Des Monniks zijn verbijstring uit:
‘Wat toeft gy langer by die sponde?
Wat blikt uw starend oog haar aan,
Die, doof voor roepstem en vermaan,
Nog, stervend, roem droeg op haar zonde!’ -
| |
[pagina 198]
| |
En langzaam hief de Meistreel 't oog
En 't neêrgebukte hoofd omhoog.
‘God,’ sprak hy, ‘moog' de doode richten.
Doch 't uur eischt spoed. Volbrengen wy
Het onze. - Op u verlaat ik my.
'k Vertrouw de lijk- en uitvaartplichten
Uw zorgen toe; 'k begeer daarby,
Dat, op den jaardag van haar sterven,
Voortaan een mis gelezen zij.
Uw klooster zal zijn loon niet derven,
- Geen goud behoef ik meer op aard. -
En moge Sint Franciscus erven
Al wat mijn vlijt heeft opgespaard.’
- Hier gespte hy zijn gordel open,
Waaraan een zware buidel hing,
Die, straks ontwikkeld uit zijn knoopen,
In 's Monniks handen overging. -
‘Voor my, mijn tijd is hier verloopen:
't Is my ontzegd, aan uw gebeên
Voor Mechtelts ziel mijn beê te mengen.
Één plicht nog rest my hier beneên;
- De laatste, dien ik zal volbrengen -
Hy roept my dringend elders heen.
Vaarwel!’ -
En aanstonds nam hy, vlug,
| |
[pagina 199]
| |
Uit Mechtelts mond den ring terug
En borg dien weg met drift,
Beducht, de Monnik mocht misschien
Het Geldersch Hertogswapen zien,
Op 't kornalijn gegrift,
En naar 't onzalig opzet raên
In Hermans gramme borst ontstaan.
Toch, op des Meistreels ernstig wezen,
Was van de wraakzucht niets te lezen,
Die kokend hem de ziel bewoog.
Geen enk'le traan was opgerezen
In 't schijnbaar koel en starend oog.
Zelfs toen hy over Mechtelt heen
Nog eenmaal zwijgend nederbukte,
En op dat voorhoofd, koud als steen,
Den laatsten kus des afscheids drukte,
Was 't, of hem voegzaamheid alleen
Een droeven plicht had voorgeschreven
Waarby het hart was koel gebleven.
Toen hief hy 't hoofd weêr op en sloeg
De handen saam en 't oog naar boven,
Als of hy troost en sterkte vroeg
Van Hem, wien aard en hemel loven.
Maar 't was geen bede, die zijn mond
Dat oogenblik ten hemel zond.
Neen! stil herhaalde hy den eed
| |
[pagina 200]
| |
Der wrake, dien hy eenmaal deed.
Verdrietig zat Steenbergens Heer
Nog immer in zijn leunstoel neêr,
Terwijl hy op den Zanger beidde,
Die straks zoo plotslings van hem scheidde:
En, om verveelings plaag te ontgaan,
Sprak vaak zijn mond den beker aan.
In 't end, daar ging de zaaldeur open
En kwam de Meistreel ingeloopen,
In 't aanzicht bleek als marmersteen.
‘'k Durf,’ sprak de Slotvoogd, ‘naauwlijks vragen
Naar tijding. Zuster Magdaleen’...
‘... Is van alle aardsche smart ontslagen. -
Doch, Slotvoogd! 'k heb in dezen muur
Mijn plicht volbracht: 'k wil nog dit uur
Op nieuw ter afreis my bereiden.
Laat, bid ik u, het vlugste paard,
Dat Nyenbeek op stal bewaart,
Terstond, getuigd, op 't slotplein leiden.
Gun, dat ik onderwijl mijn groet,
Gelijk 't betaamt, Vorst Reinout biede; -
Doch, eed'le Heer! dat wat geschiede,
Geschieden moog' met spoed.’ -
‘Hoe, Meistreel! mag ik u gelooven?’
| |
[pagina 201]
| |
Hernam de Kastelein, verbaasd:
‘Voorwaar! zoo onverklaarb're haast
Gaat mijn besef geheel te boven.
Twee dagen hebt gy achtereen
Te paarde doorgebracht:
Ei! neem toch rust en ga niet heen
By 't naderen der nacht.
Dat u, voor 't minst, aan d' avonddisch,
Vooraf een goede dronk verfrisch,
En sterk' met nieuwe kracht.
Gy weigert my ook dit? - Welaan!
Zoo zij uw wensch, uw wil voldaan.
Doch 'k zweer, indien 't aan my slechts hing,
En niet des Hertogs zegelring
Aan uw begeerte klem kwam geven,
Ik zoû zoo dwazen gril weêrstreven.’ -
Zoo sprak Steenbergen, ontevreên,
Maar wendde toch, den slottrap af,
Zijn schreden naar de stalling heen;
Terwijl zich Herman, thands alleen,
Naar Reinouts cel begaf.
Daar zat hy, wien de Hertogsband
Voorheen de lokken cierde,
Die eenmaal over 't Geldersch land
| |
[pagina 202]
| |
aant.Den staf als heerscher zwierde:
Daar zat hy, ach! verstoken thands
Van oppermacht en vorstenglans:
Niet, dat zijn ziel nog 't minst verlangen
Bleef kweeken, om het hoog gebied
Met al zijn last, terug te ontfangen;
't Regeeren had hem slechts verdriet
En zorg berokkend, anders niet:
En wat ook zoû 't gezach hem baten,
Hem, die, al waar' hy vrij geweest,
Verzwakt naar lichaam en naar geest,
Zijn leger naauwlijks kon verlaten?
Maar toch, die opgelegde dwang,
Die eenzaamheid der kerkermuren,
Die trage en zoo eentoonige uren,
Dat alles viel hem hard en bang.
Wel bond geen kluister hem de leden:
Wel stond het Reinout schijnbaar vrij
Door de open celdeur uit te treden;
Maar echter - bitt're spotterny -
Werd, voor gewone stervelingen,
De deur reeds smal genoeg geächt,
Vergeefs had de arme Vorst getracht
Er 't logge lijf doorheen te dringen.
Zoo ziet ook 't vinkjen de open lucht,
Schoon dichte traliën 't omringen,
| |
[pagina 203]
| |
En poogt de kevie uit te springen;
Maar poogt het zonder vrucht.
Gedoscht in 't linnen lijfsgewaad,
Waarboven, fladd'rend om zijn leden,
- Als moest dat pronkgewaad nog heden
Getuigen van zijn vroeger staat -
Een tabbert hing van roode zijde,
Doch sedert lang verkleurd en vaal,
En dien men reeds te menigmaal
Aan rug en bovenarm verwijdde,
De voeten, spijt het warm saizoen,
Met wol omwikkeld, om de plagen
Van 't lastig euvel uit te jagen,
't Verwaarloosd hair, door geen kaproen
Weêrhouden, en de breede lokken,
Zoo zacht en glinsterend welëer,
Te saam gekleefd, van stof doortrokken,
Zat Reinout op zijn leger neêr.
Ofschoon op 't regelmatig wezen
Schier elke trek hervonden werd,
Waarom 't gelaat van Eduard
Als schoon en edel werd geprezen,
Het dierf geheel dat vuur, dien gloed,
Die in zijns broeders opslag blaakten,
| |
[pagina 204]
| |
Zijn lach zoo onweêrstaanbaar maakten
En tuigden van zijn heldenmoed.
Ja Reinout scheen in 't oog van allen
Zijns jong'ren broeders evenbeeld;
Maar wreed verouderd, diep vervallen,
Ontdaan van wat behaagt en streelt.
Zoo vindt ge, in 't landschap, dat, na 't woeden
Van winterstorm en springtijvloeden,
Met sneeuw en water overdekt,
Ligt voor uw oogen uitgestrekt,
Met moeite 't lustoord weêr vol weelde,
Dat, in een zachter jaarsaizoen,
Met keurgebloemte en lachend groen
Getooid, u zooveel zoetheên teelde.
Flaauw viel het scheem'rend flikkerlicht
Der lamp op 's Vorsten aangezicht,
De ziellooze oogen stonden stijf
En onbeweeglijk heengericht
Naar d' ingang van zijn stil verblijf;
Terwijl zijn geest den tijd herdacht,
Van vroeger praal en oppermacht.
En waaraan zoû hy anders denken?
Wat and're stof toch kon de nacht,
De slaaplooze eenzaamheid hem schenken?
Geen zucht naar de oude waardigheên
| |
[pagina 205]
| |
aant.Was sedert lang zijn borst ontvloten;
Het loom gestel verlangde alleen
Meer vrijheid, meer gemak, dan 't geen
In d' engen kerker werd genoten.
‘Ha!’ dacht hy, ‘viel my eenmaal nog
Een ruimer sponde, een beter maal
Ten deel op 't slot te Rozendaal.’ -
En, hemel! is 't geen droombedrog?
Ginds, uit het donker gangportaal,
Treedt plotslings een gedaante voor
En blijft in de open ingang staan:
Terwijl dees taal hem klinkt in 't oor:
‘Uw lijden, Hertog! heeft gedaan.
Gy moogt een beet're toekomst hopen.
Eer zeven dagen zijn verloopen,
Herneemt gy weêr aan 't feestlijk maal
Uw plaats op 't slot te Rozendaal.’ -
Zoo sprak de stem: - de schim verdween;
En Reinout bleef verbaasd alleen.
|
|