| |
| |
| |
Aanteekeningen op den vierden zang.
Bladz. 122, reg. 9:
Nog blijft, ook by de laatste Neven,
Wat ooit voor smaad en rampen zwicht,
Uw oude roem verheerlijkt leven
In Beeloos onverganklijk dicht.
Men leze de voortreffelijke beschrijving der Ridderzaal van het Hof te 's Gravenhage in beeloos dichtstuk, getyteld 's Gravenhage, te Rotterdam uitgegeven in den jare 1842. Wanneer zal het uitzicht eens bewaarheid worden, 't welk den Dichter aan 't slot dier beschrijving voor den geest zweeft en waarin al wie eenig gevoel voor het schoone en edele, eenige liefde voor oude herinneringen koestert, zoo gaarne Amen op zegt?
‘Is 't waarheid, wat de Faam mij heeft gemeld,
Dan wordt, o zaal! uw luister dra hersteld,
Gewroken door een Vorstelijke hand.
Volvoer die taak, o Vorst! wisch uit de schand,
Die haar verneêrt, het Voorgeslacht ten hoon!
't Is schoon en grootsch en waard een Vorstenzoon,
Het voorbeeld van gevoel voor 't heilig oord,
Door Vorstenroem en Burgerdeugd omgloord.
Herrijs de Zaal in al haar Ridderpronk,
| |
| |
En dat zij 't hart in heilgen gloed ontvonk'
Voor de oudheid, en der Vaadren deugd en moed.’
Gewis, het ware een ridderlijken en kunstlievenden Vorst als Willem II overwaardig, aan de stichting van een anderen Willem II haren onden luister terug te schenken. Nimmer is nog tot heden het minst gevolg gegeven aan het Koninklijk Besluit van 1815, waarby de bepalingen en regelen zijn vastgesteld omtrent het houden van een kapittel voor de Militaire Willems Orde. Wat beteekent een Orde zonder Kapittel? en waar zoude een zoodanig Kapittel beter en op een meer waardige wijze kunnen gehouden worden dan in de Zaal, tot zoodanig gebruik door hare stichting zelve bestemd?
| |
Bladz. 122, reg. 4, v. ond.:
't Kapittel tot Sint Jakobs eer.
Wie omtrent dit Kapittel meer begeert te weten, zij verwezen naar het werkjen van den even genoemden dichter, getyteld de Instelling van de orde van St. Jacob, door Graaf Floris V van Holland, in den jare 1279. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1845.
| |
Bladz. 123, reg. 1, v. ond.:
Atrecht (Arras, zouden onze hedendaagsche koerantiers zeggen, die geen stadsnaam meer weten te vertalen) was van oudsher wegens zijn tapijt-fabrieken beroemd.
| |
Bladz. 124, reg. 6:
de overdaad en kostbaarheid,
Op de uitgezochte pronkgewaden
Der feestgenooten heêngespreid.
Men zal my misschien verwijten, dat ik hier te los met goud en edelgesteenten en andere cieraden heb omgesprongen, en my toevoegen, dat die overdaad in hofhouding en kleedy eerst van de regeering van 't Bor- | |
| |
gondische Huis dagteekent en dat vroeger de opschik vrij wat eenvoudiger was. Al ware dit zoo, dan nog staat het den Dichter vrij, waar het pas geeft, het zondagspak zijner helden wat kostelijker te maken dan het in der daad geweest is; - doch aan het toenmalige Hollandsche zoowel als aan het Geldersche Hof heerschte in der daad ten tijde van Aelbrechts bestuur niet weinig weelde. Jan van Châtillon, Graaf van Blois, Heer van Gouda en Schoonhoven, (welke laatste heerlijkheden hy van zijn grootvader, den beroemden Jan van Beaumont, had geërfd), dezelfde, die, later, Mechtelt, Eduards zuster, tot vrouw nam, om op haar naam aanspraak op de Geldersche erfopvolging te maken, had de prachtige en weelderige levenswijze van het Fransche Hof naar Holland overgebracht en spreidde hier te lande een luister ten toon, die er te voren ongekend was en waarvan ik hem, die er meer van verlangt te weten, verwijze tot hetgene de Heer jonckbloet daarvan heeft te boek gesteld in een vorigen jaargang van het Tijdschrift de Tijd. Doch ook in het beschrijven der kleedy van Eduard, zoo in den eersten als in dezen zang, heb ik my zoo stipt mogelijk aan de waarheid pogen te honden. Verlangt men bewijs, men sla slechts na het Tweede Deel van g. van hasselts Geldersch maandwerk, en aldaar het eerste hoofdstuk, 't welk ten opschrift voert:
Verschydernerley, meest Vorstelyke mans en vrouwen, geborduurde, van allerhande stof en kleur, met goud en zilver en zilververguld beslag van Loveren, Ruiten, Doppen, Erren, Essen, Krallen, Struisvederen, Pannevogelen, Paarlen belegde en andere kleederen
ook van Kerken-beelden.
en aldaar bl. 1.
‘Domino Duci et Domicello Edewardo vi vln. pauni (dicti Scarlaken) ad togas ad ii ℔ val xii ℔.
bl. 3.
..... item van enen gulden spenneken ende van ii gulden ringen, die mynen lieven Heere selver gesandt wurde tot Rosendael, gekofft vur vii gln.
bl. 5.
..... item meyster Jacob Borduyrwercker gehaalt tot myns
| |
| |
lieven Heren wapenrocke, tabberden, hoycken, rocken ende huvecovelen mede te sticken, deels mit joncvrouwe, deels mit kronen ende andere &c. xi pipen silvers, ad xxiiii gr. en xviii ontcen laengolts die once lvi gr. en xii pipe fyn gouts, ad xxiiii gr. valet lii gln.
..... item viii ellen geels seys en viii ellen blaus seys, d' el viii gr. valet iv gl. viii gr.
bl. 7.
..... Bi meister Jacob myns lieven Heren Borduyrwercker tgegen den Hoff tot Crucennaicken (Kreutznach) van myns lieven Here lange hoyke mit struytsen gestickt ende ene wamboys mit peerlen ende goude ende ten wamboys baven mit kralle ende anders mit goude t'samen buten behalven by meister Jacob ende synen knechten gestickt ende gemaickt xxx gulden viii gr.
..... By Haverscheyff xii ellen lakens mynen Here een wafen wamboys, een gulden wamboys en een wamboys mit perlen gestickt mede to voederen ad viii gr.
bl. 8.
..... Gegeven Jacob den Wale, silver mede te copen, mynen lieven Here beslach aan synre jacken ende an den wamboys perlen ende struyzen ende mitten cronen c. nye gulden ende Janus den Goldsmit tot Arnhem van maecloen van allerhande werck daer Jacop die partes op heeft gegeven, bi denselven Jacop oick c. nye gulden, valent simul cc. gulden.
..... item Hermen Goutsmit van myns Heeren Garther (garter, kouseband) to maken van finen goude ende silver enz.
bl. 10.
..... eyn hoycke mit pellenvogelen, eyn hoycke ende covel mit veren ende twee vliegen mit veren enz.
..... enen langen tabbert mit perlen bestickt.’
bl. 45.
‘..... ene groot gordel mit ketenen ende mit elocken ende een gordel midden yn syn lyff mit bellen ende hondert veertich bellen, dat tsaemen weech xxi ½ marc.
| |
| |
bl. 48.
..... ene gerde roets fluweel voir mynen Heren hoede mede to auertreiken iii nobel.’
Dan ik onthoud my van verdere aanhalingen. Ik zoude hier, tot nader bewijs van wat ik aanvoerde, met gemak een vijftigtal bladzijden kunnen overschrijven; doch verwijs er liever den lezer heen, voor zoo verre hy nog niet overtuigd is. - Als een tegenhanger leze hy dan ook wat op bladz. 48 staat, hoe Katharina, toen zy Hertogin was, de Drielsche stroohoeden, nog heden een gewone dracht ten platten lande, by het dozyn kocht voor 1 auden scilt.
| |
Bladz. 126, reg. 10:
Hier ging, met Arkels fiere telgen,
Wier vaste sloten hy welëer
Te zwaard en vuur zocht uit te delgen,
De trotsche Bronkhorst op en neêr.
Weinige adelijke Huizen in de Nederlanden konden, omtrent den tijd waarover ons verhaal loopt, dat van Arkel in macht en aanzien evenaren. Daar het hoofd van dat geslacht zijn onafhankelijk gebied juist op de scheiding tusschen Gelre en Holland had liggen en voorts in beide gewesten uitgestrekte bezittingen had, gaf zijn toetreding steeds een machtig overwicht aan de party, welke hy begunstigde. By den Gelderschen broedertwist hadden de Arkels de zijde van Reinout gehouden, die een Ridder uit dat geslacht, Arend van Arkel, Heer van Zoelen en Avezaet, tot voornaamsten raadsman had. En misschien zouden zy den ouderen broeder op den hertogszetel gehandhaafd hebben, indien de Bisschop van Utrecht, Jan van Arkel, steeds getrouw ware gebleven aan de party van Reinout en van de Kabbeljauwschen in Holland, welken hy oorspronkelijk was toegedaan. Maar sints gemelde Kerkvoogd zich met Eduard en de Hoekschen verbond, of althands niet meer, als vroeger, zijn machtigen bystand aan Reinout betoonde, waren zijn bloedverwanten onvermogend, den slag te keeren, welke dezen van het gebied beroofde.
| |
| |
| |
Bladz. 126, reg. 14:
Hier liet, by Eduards getrouwen,
Zich dappre Kuilenburg aanschouwen,
Hy, vroeger Reinouts bondgenoot.
Jan, Heer van Kuilenburg, bezat, even als Arkel, zijn onafhankelijk gebied op de grens tusschen Gelre, Holland, en het Sticht, en was, door zijn overige bezittingen, op 't naauwst aan de belangen dier drie gewesten verbonden. Aan Gelre bewees hy leenhulde ook wegens meer bezittingen dan in des Hertogen gebied gelegen waren: in Holland werd hy onder 's Graven Raden geteld: en als Erfschenker des Bisschops had hy grooten invloed in het Sticht, waar hy bovendien vele goederen in pand bezat tot waarborg voor de terugbetaling der sommen, door hem aan den Bisschop verstrekt. Hy had zich steeds de vriend van Reinout betoond en was, vroeger, in Gelderland, een der hoofden van de Heekerens, gelijk in Holland van de Kabbeljauwschen geweest.
| |
Bladz. 126, reg. 21:
Zy, wie 't geruite bovenkleed
Van blaauw en zilver kennen deed.
Men weet, dat het Beyersch wapen ruiten voert van zilver en lazuur: van daar was dan ook de hoflivry der Vorsten uit het Beyersch huis blaauw en zilver geruit; en deze ruiten, welke het volk spotsgewijze op schubben vergeleek, gaven, naar de waarschijnlijke gissing van sommigen, aanleiding om de Beyersgezinden Kabbeljauwen te noemen: welke benaming naderhand de leus werd der staatsparty.
| |
Bladz. 139, reg. 1, v. ond.:
Hy, Hollands wakk're Graaf en Heer.
Hoe men ook denke over de aanleiding van den droevigen twist tusschen Margaretha en haar zoon - een geschilpunt, waarover het
| |
| |
hier de plaats niet is uit te weiden - zeker is het, dat Willem V zich, gedurende zijn korte regeering, in het landsbestier kweet op een wijze, welke de schoonste verwachtingen voor de toekomst moest doen voeden, en dat, zoo hy langer aan 't bewind had mogen blijven, het Graafschap gewis niet het verlies aan macht, invloed en digniteit zoude geleden hebben, 't welk het zich onder den onbeduidenden Aelbrecht getroosten moest. In 1348, naauwlijks nog als jongeling in Holland aangekomen, ziet hy zijn erfgrond reeds door den Bisschop van Utrecht bestookt: en schoon ontbloot van geld en hulp om oorlog te voeren, weet hy niet te min terstond eenige getrouwen op de been te brengen, trekt met hen de welgeoefende macht van Jan van Arkel tegen, daagt hem tot een veldslag uit en weet, al ontgaat hem de zege, door zijn fiksche houding zijnen tegenstander zooveel ontzach in te boezemen, dat deze terugtrekt en een bestand met hem sluit. Drie jaar later, toen hem gantsch Zeeland door zijn moeder ontweldigd was, en de helft des Adels tegen hem was opgestaan, terwijl een Engelsche vloot de kusten bedreigde, wist hy, zonder andere hulp dan die der hem getrouw gebleven Edelen en der hem toegenegen Steden, in onbegrijpelijk korten tijd de Engelsche zeemacht te slaan en uit de Maas naar zee te jagen, Zeeland te hernemen, de Hoeksche tegenparty alom te fnuiken en zich zoo vast in het bewind te handhaven, dat hy reeds in 1355 op zijne beurt den Bisschop den oorlog dorst aanzeggen en hem tot den vrede dwingen. - Tevens ondersteunde hy, in Gelre, de party van den wettigen Hertog, en het is de vraag, of, zoo hy aan de regeering ware gebleven, Eduard immer over zijn broeder zoude hebben gezegevierd. Immers van het jaar 1357 af, waarin zich de eerste sporen van krankzinnigheid by Willem voordeden, zien wy de stoutheid van Eduards aanhangers meer en meer veld winnen, en de Hoeksgezinden zich met dezen verbinden om hem aan 't bestier te helpen.
| |
Bladz. 140, reg. 4, v. ond.:
d' afgelegen kelderkluis.
De kamer of cel, waarin de krankzinnige Graaf werd bewaard,
| |
| |
voor dat men hem naar het stadtjen Kanout (Quesnoy) in Henegouwen vervoerde, bevond zich in eene der kelders van het Hof, welke later gebezigd werd tot het bergen van papieren der Grifflie van den Hove van Holland. By de ontruiming van al de gebouwen op het Binnenhof, die, in den jare 1807, ter uitbreiding van het aldaar gelegen paleis, plaats had, is deze cel nader opgenomen en te dier gelegenheid de waarschijnlijkheid gebleken eener overlevering, volgends welke de Graaf zich somtijds tot op het naakte lijf uitkleedde, tot groote ergernis eener Heilige, wier beeld in een' in het vertrek aanwezige nis stond en, ter voorkoming van verdere ontheiliging, werd weggenomen. Immers men vond alstoen een zoodanige nis, volkomen geschikt tot de plaatsing van een heilige; en aan de voorzijde op den muur twee kapiteelen van pilasters, die krullen of loofwerk gehad hebben, waarvan het verguldsel nog op verscheiden plaatsen te zien was, waaruit dus met waarschijnlijkheid kon worden opgemaakt dat zy gediend hebben tot iets waaraan men groote waarde hechtte.
| |
Bladz. 147, reg. 12:
'k Schenk mijn nicht - ik wil 't bezweren -
Den schaamteloozen roover niet.
Willem was, gelijk ik hierboven reeds heb aangemerkt, voortdurend de vriend en bondgenoot van Reinout geweest: en geen wonder: beiden waren een tijd lang in hun bestuur belemmerd geworden door Edelen, die aan uitheemsche belangen verbonden waren, aan wier inzichten zy hun besluiten met weêrzin onderworpen en van wier dwang zy zich met vreugd ontslagen hadden.
| |
Bladz. 153, reg. 15:
Brabant liet den krijg verklaren
De aanleiding tot dezen oorlog vinden wy aldus geboekt. De
| |
| |
vrede, die in 1360, na een meer dan twintigjarigen oorlog, tusschen Engeland en Frankrijk gesloten was, had het ontslag ten gevolge gehad van talrijke huurbenden, die vroeger in de soldy van eene dier mogendheden hadden gestaan. Aldus plotseling buiten bestaan geraakt, en geen ander bedrijf kennende dan het oorlogvoeren, schoot er voor die afgedankte krijgslieden niet veel anders over dan het voortzetten van hun stroop- en rooftochten. Zy voegden zich by elkander, kozen zich aanvoerders en verdeelden zich in onderscheidene hoopen. By de Geschiedschrijvers staan zy bekend onder de verschillende benamingen van bonshommes, compagnons of ook Linfars. Een deel hunner, langs den Rijn, van Zwitserland en Savooien tot aan de Nederlanden toe, zwervende, maakte overal de wegen en stroomen onveilig, belemmerde het vrij verkeer, verwoestte het platte land en bedreigde zelfs de steden. Reeds in 1365 had Keizer Karel een bevelschrift tegen hen uitgevaardigd, en zijn broeder, den Hertog van Brabant, tot Rijks Vikaris benoemd, met last, om aan het hoofd der overige Vorsten en Heeren hun moedwil te fnuiken. Ten gevolge daarvan was op 1 September 1369 tusschen Hertog Wenzel en den Hertog van Gulik een landvrede gesloten, met het bepaalde doel, om voor de veiligheid der openbare wegen te zorgen en het vrij verkeer tusschen de handeldrijvende Nederlandsche gewesten en de Duitsche Rijkssteden te herstellen en te handhaven. Nu gebeurde het, dat ettelijke Brabantsche kooplieden, door het gebied van Gulik trekkende, door zwervendo Linfars beroofd werden. Hertog Willem, als bondgenoot van Engeland, naar het schijnt dezen lieden, die vroeger in Engelsche soldy gestaan hadden, niet ongenegen, in stede van hen als roovers te vervolgen en te straffen, stelde zijne sloten ter hunner bescherming open en weigerde de voldoening, door den Hertog van Brabant, als hoofd van den Landvrede, gevorderd. Wenzel, hierover te recht
verstoord, zond dadelijk boden uit om de naburige Vorsten en Heeren tot bystand te vermanen. Zijn eigen macht met strijders uit Henegouwen, Namen, Vlaanderen, Luik en Lotharingen versterkt hebbende, monsterde hy zijn leger te Maastricht, van waar hy op Woensdag 20 Augustus 1371 in 't land van Gulik rukte. -
| |
| |
De tijding van Wenzels veldtocht bereikte Eduard, toen hy zich in Holland bevond om de twaalfjarige Katharina van Beyeren tot gade te nemen. De zaak des Hertogen van Gulik, die, door zijn verbintenis met Engeland, ook zijne zaak was, en het oogenblikkelijk dreigend gevaar, waarin zich zijn zwager en bondgenoot bevond, deden hem zijn bruid en de bruiloftsfeesten verlaten en ylings tot hulp van den bedreigden Gulikschen Hertog optrekken.
|
|