Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8
(1860)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
Eduard van Gelre.
| |
[pagina 122]
| |
aant.Schoon, waar de gouden riddersporen
Eens trilden over 't marmersteen,
Zich thands 't rumoer van 't graauw laat hooren,
Dat voortklotst naar de pleitzaal heên:
Schoon de Eeuwgeest schendig u onteerde
En (driestheid, die geen weergaê kent)
U tot een vloekpaleis verneêrde,
Waar 't blinde lot de kansen wendt: -
Nog blijft, ook by de laatste Neven,
Wat ooit voor smaad en rampen zwicht',
Uw oude roem verheerlijkt leven
In Beeloos onverganklijk dicht.
Nog is 't, by 't lezen van zijn zangen,
Als zagen wy uw trotsche zaal
Den Vijfden Floris weêr ontfangen,
Omstuwd met ridderlijken praal:
Als blonken weêr de krijgsblazoenen
En wapenschilden ons in 't oog:
Als voerden trompen en klaroenen
Weêr 't schaat'rend: ‘Holland leve!’ omhoog.
Maar niet, om, naar de aêloude zeden,
't Kapittel tot Sint Jakobs eer
Te houden, als de vaad'ren deden,
Had Hertog Aelbrecht deze keer
Heel d' Adeldom te feest gebeden:
| |
[pagina 123]
| |
aant.En, zoo gewoonlijk, by den pronk,
Waarmeê de hooge krijgshal blonk,
Ze een grootsch en deftig aanzien toonde,
Thands scheen ze, aan wie haar binnentrad,
Een tempel, waar de weelde in woonde
En dart'le lust haar zetel had.
Want bloeiende rozen, doorslingerd met groen,
Vercierden de wanden in krans en festoen;
En rozen, gewonden om bint en karbeel,
Herschiepen 't gewelf in een rozenpriëel:
En hoog uit het midden hing cierlijk ten toon,
Van rozen gevlochten, een feestlijke kroon.
Onschatbare spiegels van 't helderst metaal,
En goudene schilden en helmen van staal
Weêrkaatsten de vlammen in eindloos getal
Van toorts en van waslicht, gevat in kristal.
En golvende linten en wapperend doek,
En rijke dressoiren aan iederen hoek,
Met zilveren schotels vol blozende fruit,
Konfijten en toespijs, gezoet en gekruid,
Verfrisschende cider en kostbare wijn
Van 't verre Gaskonje of 't gebergt aan den Rijn,
En zetels en stoelen, in 't ronde gereed,
Met donzige kussens van zijde bekleed,
Tapijten van Atrecht, bevallig geplooid,
| |
[pagina 124]
| |
aant.En loofwerk en bloesems, den grond overstrooid,
't Lachte alles u tegen, aanlokkend en blij,
't Riep alles: 't is bruiloft en jubelgetij.
Maar, mocht de feestzaal prachtvol heeten,
o! Zelfs die rijkdom werd vergeten
By de overdaad en kostbaarheid,
Op de uitgezochte pronkgewaden
Der feestgenooten heêngespreid.
Naauw kon zich 't keurigst oog verzaden
Aan al dien luister, al die pracht,
Zoo weeld'rig hier te saamgebracht:
Aan amethysten, puikrobijnen,
Topazen, morgenlandschen pronk,
Juweelen uit Golkondaas mijnen,
Die, als er 't flikk'rend licht in blonk,
Met zevenkleurig schijnsel praalden
En duizendwerf dat licht herhaalden. -
Den tooi van pantser of kuras
Verving om 's krijgsmans forsche leden
De kostb're staatsietabbert heden:
De gouden armring 't zwaar rondas:
Waar anders helm en ringkraag drukten,
Blonk heden wrong en halskarkant,
Met flonkerbaggen om den rand
Bezaaid, wier glansen 't oog verrukten,
| |
[pagina 125]
| |
Maar, wie door tooisel of kleedy
Zich onderscheidde op 't hooggety, -
Aan Aelbrechts hof, als elders, kende,
Al wie slechts de oogen op hem wendde,
Eer hy nog waarom wist of hoe,
Aan Eduard den voorrang toe.
't Was niet de hertogskroon, doorfonkeld
Met eêlgesteenten, rijk in glans,
En geestig met den bruîgomskrans
Uit Hollands rozenhof omkronkeld,
Noch 't staatsiekleed van karmozijn,
Gevoerd met zilverwit satijn,
En langs de sabelbonte boorden
Met zuiv're paerlen overdekt,
Die de aandacht hielden opgewekt
En 't opgetogen oog bekoorden.
Neen! 't was de reine harmony,
Die heerschte in houding en kleedy,
Waardoor van al die prachtgewaden,
Zoo rijk en nergens overladen,
Elk deel niet slechts hem aan de leên
Welstandig, maar geboren scheen.
Ja, niemand kon, wien 't was gegeven,
Den held, zoo zwierig en verheven
In houding, in gestalte en leest,
Ook in 't voorbygaan maar, te aanschouwen,
| |
[pagina 126]
| |
aant.Zich van de lofspraak wederhouên:
‘Hy is de Koning van het feest.’ -
Maar, wat verblindende vertooning
In 's Ruwaards vorstelijke woning
Dit avonduur ook aan mocht biên,
Meer zeldzaam kon het schouwspel heeten
Van zooveel moedige oorlogsliên,
Elkaêr alleen door strijd en veten
Bekend, in vreê vereend te zien.
Hier ging, met Arkels fiere telgen,
Wier vaste sloten hy welëer
Te zwaard en vuur zocht uit te delgen,
De trotsche Bronkhorst op en neêr:
Hier liet, by Eduards getrouwen,
Zich dappre Kuilenburg aanschouwen,
Hy, vroeger Reinouts bondgenoot;
Terwijl de erinn'ring aan die tijden,
Niet, als voor dezen, stof tot strijden,
Maar tot gezellig kouten bood.
Hier zag men Aelbrechts hovelingen,
Zy, wie 't geruite bovenkleed
Van blaauw en zilver kennen deed,
Den kloeken Graaf van Meurs omringen
En luist'ren naar de schrand're taal
Van hem, zoo moedig als ervaren,
| |
[pagina 127]
| |
Geducht aan 't hoofd der oorlogscharen
Gelijk in 's lands vergaderzaal.
Hier kwam de Ruwaard zelf, blijmoedig,
Aan meen'gen Ridder, die voorheen,
In kampgevechten, fel en bloedig,
Den Leeuw van Holland had bestreên,
De gulle kelk der vriendschap brengen
En hem ter eer den feestwijn plengen.
Maar wat verwijlt mijn koud verhaal,
Of by de weidsche pracht der zaal,
Of by die hooggevierde helden!
Hoe welverdiend hun roem en lof,
My blijft een liefelijker stof:
Of zoû mijn zangnymf haar niet melden,
De schoonen van Vorst Aelbrechts hof?
Vercierden rozen zonder tal
Aan welf en wand de Koningshal,
Zoo frisch en levendig van verwen,
o! Schooner praalden duizendwerven
De rozen, hier zoo mild vergaêrd
Op 't zachte dons der maagdenwangen,
Die rozen, grootscher lofspraak waard
Dan mijne lier, te slecht besnaard
Haar immer doet erlangen.
| |
[pagina 128]
| |
o! Wie dien rappen juff'renstoet
Door 't ruim der zaal met vluggen voet
Zag zweven, wijl het blij genoegen,
Dat heden 't schuldloos hart deed zwoegen,
Het lief gelaat van hooger gloed
Doortintelde en het zoet vermogen
Verhief der helderblinkende oogen,
Gewis, hy dacht, verrukt, ontroerd,
In blijden droom zich heêngevoerd
Naar een dier wond're lustverblijven,
Die de oude sagen ons beschrijven,
Gewijd aan ongekende vreugd,
Waar, onder diamantgewelven,
In eeuw'ge schoonheid, eeuw'ge jeugd,
De blijde rei der lustige Elven
En Toovernymfen zwermt en zwiert
En, ongestoord, den hoogtijd viert.
Nog kwam, wie over al die reien
Van dart'le schoonen 't oog liet weien
En naauwlijks wist, waarheen te zien,
't Verschil in houding, leest en jaren
Van haar, die hier vereenigd waren,
Taaf'reelen vol afwiss'ling biên.
Gelijk aan warmer Zuiderstranden,
Waar 't altijd koest'rend middagbranden
| |
[pagina 129]
| |
Der plant steeds bloei en wasdom leent,
De rijke gaarden zich beroemen
Op teng're knopjens, frissche bloemen,
En ooft, op eenen stam vereend,
Zoo boogde ook Aelbrechts hofzaal heden
Op keur van eigenaardig schoon;
Zoo spreidde ze al de aanloklijkheden
Van elken leeftijd mild ten toon.
Daar mocht men Hollands Edelvrouwen
In volle majesteit aanschouwen,
Wier kloeke houding met den zwier
En glans der rijpe ontwikk'ling praalde,
En uit wier blik, zoo vrij en fier,
Een wakk're zin u tegenstraalde:
Daar, maagden, schuchter en bedeesd,
Wier nette vorm en slanke leest,
Hoe tenger nog, verwachten deden,
Hoe lieflijk heur bekoorlijkheden
By vollen wasdom zouden zijn:
Daar, dart'le kind'ren, frissche lootjens,
De schuldelooze tijdgenootjens,
Van blondgelokte Katharijn
Als vlinders in den zonneschijn
Rondfladd'rend, nimmer moê van praten,
En heden dubbel uitgelaten,
Omdat de nieuwe Hertogin
| |
[pagina 130]
| |
Heur speelnoot was en hartvriendin.
Het Bruidtjen zelf - moet ik 't verhalen,
Hoe vaak de Bruidegom vergat
Wat knoop hen saam verbonden had,
En elders de oogen rond liet dwalen? -
Maar, denkt niet, dat hem door zijn Bruid
Zijn achteloosheid werd misduid.
Van al de plechtigheên, zoo even
In 's Graven hofkapel gevierd,
Was haar slechts de indruk bygebleven,
Hoe fraai het outer was gecierd,
Hoe 't haar verveelde, een sleep te dragen,
En hoe, voor 't gantsche hofgezin,
Zy, na den afloop, aan haar magen
Was voorgesteld als Hertogin:
En, ver van dwazen spijt te toonen,
Indien somtijds haar echtgenoot
Haar zij verliet en rijper schoonen
In heusche taal zijn hulde bood,
Vond ze op haar beurt en zonder klagen
In 't geestig onderhoud behagen
Van Guliks erfzoon, tegen wien
Zy niet zoo hoog had op te zien.
Wel wist de knaap, door zijn gesprekken,
Met ongezochte scherts gekruid,
Op 't rond gezichtjen van de Bruid
| |
[pagina 131]
| |
't Genoeglijk lachjen op te wekken:
Terwijl, by boert en scherts, alras
Hun omgang zoo vertrouwlijk was,
Als of zy, sedert lange jaren
Gemeenzaam met elkander waren:
Ja, Gelders Hofnar, toen hy 't zag,
Kwam na zijn meester toegetreden
En sprak hem aan met schalkschen lach.
- ‘Heer Bruîgom! schoon ik zonder reden
By u geen argwaan wekken mag,
Ei! sla uw oogen eens ter zijen;
Gy hebt hier, vrij wat onbedacht,
Uw neef van Gulik meêgebracht.
Hy zoekt uw Bruidtjen u te ontvrijen:
En zeker, zoo het gindsche paar
In leeftijd meer gevorderd waar',
Ik zoude, in uwe plaats, na dezen
Geen oogenblik gerust meer wezen.’ -
De Hertog wendde, op 's Hofnars reên,
Het oog naar beî de kinders heen,
Die ginds zoo vrolijk samen bleven,
Wier scherts zoo onuitputlijk scheen.
Een glimlach kwam zijn mond omzweven,
Een glimlach, doch die straks verdween.
En lang nog bleef de Hertog staren
| |
[pagina 132]
| |
Op hen, elkaêr gelijk in jaren
En zorglooze onschuld als in rang:
Hen, wien geen lastig staatsbelang
De vreugd vergalde, 't hart beklemde:
Hen, onbekend met al 't verdriet,
Dat later leeftijd rijpen ziet,
Wie niets by 't vrolijk feest ontstemde.
En midden onder 't luid gewoel
Sprak in zijn ziel het vol gevoel
Des heil'gen eeds, zoo kort te voren
Aan 't schuldloos maagdelijn gezworen,
En was op eens zijn dure plicht
Meer dan voorheen, in al zijn licht,
Hem voor het oog der ziel gerezen.
- ‘Blijve immer, blijf, lieftallig wezen!’ -
Zoo dacht hy - ‘blijve uw lentetijd,
Als thands, der zoete vreugd gewijd:
En moogt ge, in later levensjaren,
Dat kinderlijk blijmoedig hart
't Geen zorgeloos den kommer tart,
Zoo onbevlekt en rein bewaren.
Schoon staatsbelang ons huwlijk sloot,
Schoon ons geen liefde mogt verbinden,
Steeds zult ge, als Gelders echtgenoot,
In d'egaê, die u 't noodlot bood,
Een trouwen vriend, een leidsman vinden. -
| |
[pagina 133]
| |
En gy’ - dus voer hy luider voort,
Terwijl de strafheid van zijn blikken
Verbaasden Floor terug deed schrikken -
‘Draag zorg, dat geen onvoegzaam woord,
Geen scherts, als die ge u liet ontglippen,
Voortaan meer vloele van uw lippen;
Van heden af, eerbiedigt ge in
Vorst Aelbrechts telg mijn gemalin,
En uwe en Gelres Hertogin.
Gy hebt - zoo 'k hoop - mijn wil vernomen.
Elk drage zorg, dien na te komen.
Mijn vader boette eens zwaar genoeg
- En ach! de narouw kwam te spade -
Dat hy een deugdenvolle gade
Niet meer ontzach en liefde droeg.’
Hier zweeg hy, in gepeins verzonken,
Wijl weedom hem 't gemoed beving;
Maar tot die droeve erinnering
Werd heden luttel tijds geschonken;
Want hoor! in 't rond herschaat'rend klonken
Door 't hoog gewelf der ruime hal,
Klaroengeklank, trompetgeschal,
Vervangen door het zoet geluid
Van ruispijp, veldschalmei en fluit:
Terwijl een paadje in hoflivry
| |
[pagina 134]
| |
Met haast den Hertog trad op zij,
En buigend hem de boodschap bracht,
Hy werd ten blijden dans gewacht.
Straks nu zag men wakk're paren
Vlug zich scharen,
En by 't statig maatgeluid
Trad de Bruid
Aan des Bruîgoms hand vooruit.
Zachter klonk de melody:
Deftig trok de lange ry
Driewerf heel de feestzaal rond,
Tot zich, waar het vroeger stond,
Ieder paar terug bevond.
Toen vingen cythers aan en veêlen
Op meer versnelden toon te spelen;
Terwijl de dans een aanvang nam,
En 't lieflijk lied uit held're kelen
Der gasten zangzieke ooren streelen
En 't dansgehuppel reeg'len kwam.
| |
Dans-lied.Op nu! wakker op! gezellen!
Op nu! blijde maagdenschaar!
| |
[pagina 135]
| |
't Is de tijd nu, paar aan paar,
Lustig u ten dans te stellen.
Zingend zal u 't koor verzellen.
't Vrolijk uur is daar.
Onbedwongen
Rondgesprongen.
Viert de vreugd!
Feestvermaken
Blij te smaken
Voegt de jeugd.
Ras bezwaren
U de jaren:
Dus geniet
Vrolijk 't leven,
U gegeven,
Eer het vliedt.
Rept nu, maagden! vlug de voeten.
Vrijers! reikt van d' overkant
Aan uw vrijsters fluks de hand.
Tracht elkander, na 't begroeten,
Snel te kruisen, weêr te ontmoeten.
Dat 's de rechte trant.
Onbedwongen enz.
| |
[pagina 136]
| |
Saamgestrengeld nu aan 't zwieren.
Blijf de houding, hoe men draai,
Blijf de wending los en fraai.
Zorgt uw meisjens wel te stieren,
Knapen! onder 't zwarlend gieren,
Onder 't blij gezwaai.
Onbedwongen enz.
Meisjens! op! doorloopt de kringen:
Laat gerust uw vrijer staan.
Fluks een nieuwe keus gedaan
Onder hen, die u omringen,
En met beiden nu aan 't springen
Langs de gladde baan.
Onbedwongen enz.
Vrijers! Keert! 't is tijd van scheien.
Vormt u, lieve maagden! thands
Hand aan hand ten rondedans.
Volgt, in dichtgesloten reien,
Waar u 't Bruidtjen heen zal leien.
Volgt haar myrtenkrans.
Onbedwongen enz.
| |
[pagina 137]
| |
Zoek nu, Bruîgom! zockt, gezellen!
Zoekt u, na de korte rust
Elk zijn vrijster weêr met lust.
Haast u haar in d' arm te knellen,
Eer zy u voor goed ontsnellen. -
Nu eens - wie zal 't navertellen? -
Wakker rondgekust.
Nog klonk de nagalm van 't gezang:
Nog klapte op frissche maagdenkonen
De kus, aan lieve schoonen
Ontroofd met zoeten dwang:
De feestvreugd was ten top geklommen,
By scherts, gedartel en gewoel.
Wat deed op eenmaal 't blij gejoel
Als voor een donderslag verstommen,
En trof met ijzing 't moedigst hart?
Men stoof dooreen, ontzet, verward:
Het blosjen werd op lieve wangen
Door 't aak'lig bleek der angst vervangen:
En sidd'rend zag het jufferdom,
Teruggedeinsd aan alle kanten,
Naar toevlucht en bescherming om
Van ouders, vrienden, bloedverwanten,
Die, zelf niet min dan zy vervaard,
| |
[pagina 138]
| |
Alreê met witbestorven kaken
Van scheiden, van vertrekken spraken:
Wat voorwerp had, zoo vreemd van aart,
Dus onvoorziens de feestvermaken
Geschorscht, en, in een oogenblik,
De vreugd verkeerd in bangen schrik.
Met wank'lende, ongelijke schreden,
Kwam, langzaam, door de binnendeur,
Een schrikgestalte voortgetreden:
Een haav'loos kleed, door scheur by scheur
Ontvormd, hing raaf'lend om zijn leden;
Maar, stak zijn dosch afzichtlijk af
By al de pracht, die hem omgaf,
o! Zelfs al hadden pronkgewaden
Den ongenooden gast gedekt,
En de uitgezochtste keurcieraden
Helschitt'rend hem ten tooi verstrekt,
Ook dan had elk den blik ontweken
Dier glazige oogen, aak'lig zwart,
Die door de feestzaal, zoo verward,
Zoo onbestemd, in 't ronde keken.
Met ijzing bleef de feestgenoot
Op de uitgebleekte wangen staren,
Vanwaar sints lange en droeve jaren
Gezondheids blos en 't lieflijk rood
| |
[pagina 139]
| |
aant.Der wakk're jeugd vervlogen waren
Voor 't bleeke marmer van den dood: -
Of op die trekken, eens vol leven
En fierheid, van wier vroeger glans
Alleen, maar diep vervallen thands,
De vorm nog was bewaard gebleven: -
Of op dat neêrgebogen hoofd,
Waarin de geest, die 't eens bewoonde,
Te jammerlijk was uitgedoofd,
Verdrukt door 't leed, dat niets verschoonde:
Dat hoofd, zoo rimp'lig nu en kaal,
En slechts van enk'le wilde hairen
Voorzien, die (lijder! vóór de jaren
Vergrijsd), verkleurd, afzichtlijk, vaal,
Ter wederzijden zich verlengden,
En, nederfladd'rend op de borst,
Zich met den breeden baard vermengden,
Den baard, van stof en bloed bemorst. -
En fluist'rend kwam van ieders lippen,
Ofschoon men 't naauwlijks uiten dorst,
Het angstverwekkend woord ontglippen:
‘'t Is Willem! 't is de dolle Vorst!’ -
Hy was het, ja, hy de onversaagde,
Hy, Hollands wakk're Graaf en Heer,
Van 't Beyersch Huis de roem welëer:
| |
[pagina 140]
| |
aant.Hy, die, toen Staatzucht hem belaagde
En - vreeslijk - door een moederhand
Het schendig twistvuur was ontbrand,
En Britsch geweld zijn erfgrond plaagde,
Met leeuwenmoed te wapen vloog,
Des vyands vloten tegentoog,
Met schand hem naar zijn havens jaagde,
En zee en stroomen ledig vaagde;
Hy was het, ja, de onzaal'ge Graaf,
Die Willem, die, zoo diep beklaaglijk
Een noodlot torschte, meer ondraaglijk
Dan immer arme Kristenslaaf
Op 's roovers dwanggaleien kende. -
Ontbering, honger, al de ellende,
Die aan verdrukking, aan 't gemis
Van lucht en zorg verbonden is,
Ja, meer nog, felle geesselslagen,
Wanneer somtijds, by woeste vlagen,
De koorts, die hem door d' aad'ren joeg,
Tot machtloos woeden oversloeg,
Bespotting, hoon, in kalmer dagen,
Dat al had hy, de Vorst, gedragen
In d' afgelegen kelderkluis,
Door muurgewelf en diepe gangen
Gescheiden van het vorstlijk huis,
En waar, van 't daaglijksch hofgedruisch
| |
[pagina 141]
| |
Het oor geen weêrgalm op kon vangen.
Maar heden echter drong 't geschal,
Dat opging uit de wapenhal,
En van den grondslag tot de tinnen
Het hof doorklonk, zijn kerker binnen.
De zinnelooze, aan 't kind gelijk,
Bemint de schelle feestmuzijk:
Hoe ver verwijderd ook, die klanken
Verheugden 't droef gemoed des kranken,
't Benevelde verstand ontfing
Den indruk der herinnering
Van lang verloopen vreugdtooneelen:
En spoedig was hem 't brein vervuld
Van brandend, koortsig ongeduld
Om mede in 't feestvermaak te deelen.
Ja, 't was hem, of dat flaauw geluid
Hem toezong, in verstaanb're toonen:
‘Op! op! uw droeven kerker uit!
Hierheên, waar vreugd en wellust wonen.’ -
Waar lout're drift een brein bestiert,
Dat redes leiding moet ontberen,
Daar zijn, gelijk by 't wild gediert',
Verlangen, ziels-trek en begeeren
En wensch en blinde wil slechts één,
| |
[pagina 142]
| |
En zullen dwang noch weêrstand achten.
Zoo hier ook: - met de reuzenkrachten
Die teugellooze drift, vereend
Met dolle razerny, verleent,
Zocht Hollands kranke Graaf naar buiten
D' ontzegden doorgang zich te ontsluiten
En bonsde en stampte op d' eiken deur,
Doorknaagde 't hout met scherpe tanden
En krabde zich aan reet en scheur
De kromme nagels van de handen.
Zijn wachters had het feestvermaak
Ter kwader ure van hun taak
Verwijderd. Niemand, die hem stoorde
Of zelfs zijn woest rammeien hoorde
En 't hol gekraak van deur en post:
In 't end, wat moeite 't had gekost,
De zware grendel was verbroken,
De Graaf van kerkerdwang verlost:
En spoedig had, in vreugd ontstoken,
Hy, langs de gangen, hem bekend,
Zijn schreden naar de zaal gewend.
Zoo heftig voelden, by 't aanschouwen
Van zulk een onverwachten gast,
Zich al de aanwezigen verrast,
Dat niemand schier zijn oog betrouwen,
| |
[pagina 143]
| |
Veel min een poging wagen dorst
Tot wering van den kranken Vorst.
Alleen de Ruwaard, schoon verlegen
En wreev'lig, trad zijn broeder tegen.
Dees bleef by Aelbrechts naad'ring staan,
En zag een poos hem twijflend aan.
Op eens! de waanzin scheen vervlogen:
Het was, of redes held're vlam
Zijn ziel op nieuw verlichten kwam,
Of weder, uit zijn donkere oogen,
Toen hy zoo plechtig 't zwijgen brak,
't Gevoel der Vorstenwaarde sprak.
‘Ik moet my over u beklagen,
Mijn broeder! is 't op uw bevel,
Dat Hollands Vorst en Heer zijn dagen
Moet slijten in een droeve cel
En ongehoorde ellend verdragen?
Terwijl gy zelf, als 't blijkt, uw tijd
Op 't schitt'rend feest in vreugde slijt:
Een feest!’ vervolgde hy en lachte,
Terwijl een vrolijker gedachte
Op eenmaal hem 't verduurde leed
Ja, zijn beklag, vergeten deed -
‘'k Zie bloemen hier den wand vercieren.
Wier bruiloft is het, die wy vieren?
| |
[pagina 144]
| |
Gewis, nu wordt my alles klaar.
Daar ginds, daar staat het jonge paar.
'k Zag, naar ik weet, hen nooit voor dezen.
Maar soms’ - hier wreef hy zich het hoofd -
‘Is my 't geheugen als verdoofd.
Nochthands - het zoû welvoeglijk wezen,
Dat ik hen aansprak naar den eisch
En welkom heette in mijn paleis.’ -
En onder 't uiten van dees rede
Trad hy naar de arme Katharijn.
Schoon Eduard haar zij bekleedde
Om tot haar hulp gereed te zijn.
Zijn neefjen, dat, als hy, bespeurde,
Hoe schrik haar lief gelaat verkleurde,
Had even kloek zich allernaast
Het Bruidtjen, tot haar schuts, geplaatst:
En - wie kon 't anders ook verwachten?
Een misverstand, waar' 's Graven geest
Zoo helder als voorheen geweest,
Was hier gewis verschoonbaar te achten -
Hy wendde zich naar 't jongsken om,
En groette hem als Bruidegom.
Elk bleef de stilte in 't rond betrachten,
Behalve Naaldwijks Heer alleen,
Die de orde by de plechtighcên
| |
[pagina 145]
| |
Als Hollands Maarschalk moest bewaren,
En wien het plicht scheen - arme ziel! -
De grove dwaling op te klaren
Waarin zijn Heer verviel.
‘Niet deze,’ sprak hy: ‘Graaf! niet deze,’
- Terwijl hy, met dezelfde vreeze
Als vroeger, onder 's Graven oog
Den strammen rug eerbiedig boog -
‘'t Is Gelders Hertog, die op heden
Ter hofkapel, voor 't hoog altaar,
Is met uw nicht in d' echt getreden.
Hier ziet gy, Graaf! het edel paar.’ -
‘Wat mengsel van onzinnigheden!’
Riep, met een lach, die wild en luid
De zaal doorklonk, Graaf Willem uit:
‘Rampzaal'ge! durft ge uw Vorst misleiden?
Ik weet, men dorst de maar verspreiden,
By velen zelfs als waar geloofd:
'k Was sints een poos niet wel by 't hoofd;
Doch, wat ook schaamt'looze artsen zeiden
Omtrent de reden van mijn kwaal,
'k Weet nog van drieste logentaal
De zuiv're waarheid te onderscheiden.
Hoe! Gelder zoû met Katharijn
Deez' dag in d' echt getreden zijn,
| |
[pagina 146]
| |
En ik, de Graaf, daar niets van weten?
Gewis, gy raaskalt, oude man.
En wie is deze Jonker dan?
Hy, wien ik Bruîgom had geheeten?’ -
De Maarschalk zag verlegen rond;
Doch, eer hy 't antwoord vaardig vond,
Was reeds de knaap vooruit getreden
En antwoordde op bescheiden toon:
‘Gy ziet, Heer Neef! in my den zoon
Van Guliks Hertog, hier op heden
Door Gelder op zijn feest gebeden.’ -
‘Gy, Guliks zoon? Geef hier uw hand.
Wat vreest gy, bloode knaap! treê nader.
Ik was, voor jaren, met uw vader
Verbonden door den vriendschapsband.
Gy zult hem eenmaal evenaren.
'k Wil, dat mijn milde gunst u blijk'.
Gy moet met Katharina paren,
Gy, in aanvalligheên en jaren
En rang het Bruidtjen zoo gelijk:
En moog' het ook mijn broeder krenken,
Ik ben hier meester, ik alleen.
Gy zult haar man zijn, anders geen,
Wat Gelres Hertog ook moog' denken. -
Maar! heb ik wel gezien? Gewis
| |
[pagina 147]
| |
aant.Men stelt hier, met een nieuwen logen,
Daar toch - of 'k heb my zeer bedrogen -
Slechts Reinout wettig Hertog is,
Zijn jonger broeder my voor oogen. -
Doch ja - daar keert, ofschoon verward
De erinn'ring van verloopen tijden -
o Ja! zoo was het: Eduard
Dorst stout zijn rechten Heer bestrijden
En stooten uit het hoog gebied.
Dan - hoort gy allen, eed'le Heeren! -
Nog blijf ik hier als Vorst regeeren,
En 'k schenk mijn nicht - ik wil 't bezweeren -
Den schaamteloozen roover niet.’ -
En fluist'rend liep, by 's Graven woorden,
Een dof gemor de feestzaal rond;
Terwijl by velen, die hem hoorden,
Een bange onzekerheid bestond,
Wat toch, wat logen was of waarheid,
Of hy, die hier, met zooveel klaarheid,
Als Vorst zijn meening uiten kon,
Door zinsverbijstring was bevangen,
Dan of misschien, uit staatsbelangen,
't Bedrog dien laster slechts verzon:
Wijl and'ren, steeds den Vorst genegen,
Die eenmaal ieders hart bezat,
| |
[pagina 148]
| |
Vast hoopten, dat hy, door Gods zegen,
't Verdoold verstand hervonden had:
Ja enkele Eed'len zelfs, afkeerig
Van Aelbrecht, en sints lang begeerig
Den burgerkrijg ontvlamd te zien,
Die macht of voordeel hun kon biên,
Bestonden reeds, zich af te vragen,
Of niet een wakk're staatsparty
Zich vormen, en de heerschappy
Op nieuw aan Willem op kon dragen,
Om op die wijs weêr misverstand
En twist te brengen over 't land.
Ook Gelder en zijn vrienden zagen
Ontrust, verbaasd, elkander aan.
De spanning was hun niet ontgaan,
By Hollands Edelliên ontstaan,
Ja zelfs, 't vermoeden opgerezen
Of 's Graven komst en stoute reên
Wellicht tot erger moeilijkheên
De leus en voorboô zouden wezen.
De Ruwaard sloeg, van waar hy stond,
Besluiteloos den blik in 't rond,
En schroomde, thands bevel te geven
Den Graaf te vatten en van 't feest
Te voeren, meer en meer bevreesd,
| |
[pagina 149]
| |
Men zoû misschien zijn last weêrstreven. -
Terwijl, door achterdocht gedreven,
Elkaêr de gasten onderling
Bespiedden vol mistrouwen, ging
De Graaf, in schijn zoo kalm en wakker
Als immer, door der Eed'len kring,
Herkende wapenvriend en makker,
Sprak, als hy eertijds was gewoon,
Zijn vrienden aan op blijden toon,
En liet in houding noch gesprekken
Een zweem van zinloosheid ontdekken.
Zijn oog stond helder weêr en vlug:
De blos keerde op de wang terug:
Ja - ieder dacht, hy waar' genezen,
En 't zoû nu wel de laatste dag
Der Ruwaardy en van 't verdrag
Met Eduard van Gelre wezen,
Toen schrand're Floor zich snel bedacht,
Graaf Willem nadersprong, en zacht
Hem deze woorden blies in de ooren:
‘Uw moeder komt! Gy zijt verloren.’ -
Wanneer, bestuurd door 's jagers hand,
De scherpgepunte javelijn
Den leeuw van Barkaas zandwoestijn
Gedreven wordt in 't ingewand,
| |
[pagina 150]
| |
Dan, krimpend van ondraagb're pijn,
Slaakt, woedend om d' ontfangen wond,
Het grimmig dier een kreet, zoo wild,
Zoo zielsdoordringend, dat in 't rond
Wat leven heeft van ijzing trilt. -
Maar zelfs 't ontzettend noodgeschreeuw,
Het brullen van den woesten leeuw,
Door toorn en felle smart gedreven,
Hoe schrikverwekkend, kan slechts flaauw
U van den kreet een denkbeeld geven,
Door Hollands Graaf, zoo schril, zoo raauw,
By 's Hofnars toespraak aangeheven.
't Stoof alles by dien kreet uit-een.
‘Mijn moeder! wee! mijn moeder!’ gilde
De zinnelooze en schermde in 't wilde
En sloeg vertwijflend om zich heen:
‘Waar is zy? 't Bloed verstijft me in de aad'ren.
Getrouwen op! zy zoekt mijn dood.
Helpt, helpt uw Graaf: hy is in nood.
Getrouwen op! Belet haar 't naad'ren.
Vergeefs! zy komt: zy staart my aan.
Zal dan geen sterv'ling bystand bieden?
Wee! wee! 't Is vruchtloos, haar te ontvlieden.
't Is, voor altijd, met my gedaan.’ -
Zoo kermde hy, ontsteld, verwilderd,
| |
[pagina 151]
| |
Terwijl hem beurt lings op 't gelaat
Schrik, woede, wanhoop, afschuw, haat
En droeve waanzin stond geschilderd.
Heesch werd zijn stem, en om zijn mond
Vloog 't spattend schuim in vlokken rond.
Soms rukte, knarsend op de tanden,
Hy 't hair zich uit met beide handen;
Soms was 't, als keerde hy den slag
Eens vyands, dien hy voor zich zag,
Gereed, hem dreigend aan te randen.
Dan 't was gedaan. Zijn kracht verdween.
Op 't woeden, spoorloos en verbolgen,
Kwam machtelooze zwakheid volgen.
Hy wankte, deinsde en zonk in-een.
Daar lag hy, als beroofd van leven:
Verdwenen was zy, by zijn val,
De korte spanning, die zoo even
Tot hoop, tot vrees, ja tot wat al,
Der gasten ziel had aangedreven.
Terstond, als door een tooverslag,
Hernam de Ruwaard zijn gezach.
Een wenk - niet meer had hy te geven,
En naar zijn cel werd door de wacht
De kranke Graaf teruggebracht.
| |
[pagina 152]
| |
Mengt blij den juichtoon weêr, trompetten!
Met fluit en cymbelklank door-een.
Wat korts de feestvreugd kwam verletten,
Vloog als een yd'le droom daarheên,
Wat zoudt ge nog dien droom herdenken?
Dat uit uw geest, nu dans en wijn
Op nieuw hun tuimelvreugd u schenken,
't Naargeestig tusschenspel verdwijn'.
De Ruwaard zelf wil 't voorbeeld geven.
Op! op! luidruchtig aangeheven!
Geniet - het leven is zoo kort -
't Vermaak, dat hier geboden wordt.
Op! op! doet luid den feestzang hooren.
Herwint het uur, der vreugd ontroofd.
Niets kan op nieuw 't genoegen storen;
Niets? - arme dwazen, die 't gelooft!
Daar, onder 't dartel jubelzingen,
Komt Guliks erfzoon voorwaarts dringen. -
Toen de arme kranke werd vervoerd,
Was ook de knaap, door mededogen
In 't kinderlijk gemoed ontroerd,
Hem stil en heimlijk nagetogen
En in de dompige ondergang
Naby de wapenknechts gebleven,
Tot aan den somb'ren kerkerdwang
| |
[pagina 153]
| |
aant.Graaf Willem was teruggegeven. -
By 't keeren naar de bruiloftzaal
Ontmoette hem in 't voorportaal
Een renboô, die den hofbedienden
Naar Gelres Hertog vroeg. Met schrik
Herkende in hem, by d' eersten blik
De knaap een van zijns vaders vrienden.
Hy sprak, verbaasd, onthutst, hem aan,
En had zijn tijding naauw verstaan,
Of haastte zich, van smart benepen,
Hem met zich naar de zaal te slepen:
‘Mijn oom van Gelre!’ riep hy luid:
‘Wee onzer! 'k breng u droeve maren.
Voor my heeft alle feestvreugd uit.
Och! Brabant liet den krijg verklaren
Aan Gulik: 't heeft ons aangerand.
Reeds dreigen talrijke oorlogscharen
Op 't onverwachtst mijns vaders land.
Reeds doet het vuur de velden rooken.
Mijn vader is verrast, geheel
Van vriend en bondgenoot verstoken. -
Gun, gun my, dat ik keere en deel'
In 't noodlot, dat hem staat te wachten.
'k Wil, faal' het ook mijn arm aan krachten
Hem volgen in den strijd. Mijn vuist
Spant reeds den boog. Mijn oog is juist.’ -
| |
[pagina 154]
| |
‘Mijns wakk'ren zwagers erf bestreden!’
Riep Gelres Hertog uit, na dat
De Bode 's droeven Jonkers rede
Omstandiger bevestigd had.
Gewis! 't waar' schande, zoo ik toefde
En, vrolijk, 't bruiloftsfeestgetij
Bleef vieren, wijl een vriend als hy
Zoozeer mijn trouwe hulp behoefde.
Vaarwel! vaarwel dan tooi en krans.
My dekk' helmet en pantser thands.
De allarmkreet koom' de jubelzangen,
Het wapenspel den blijden dans,
Het kamp de bruiloftzaal vervangen.
En gy, neef Willem! wees gerust.’
- Reeds had, met tranen op de wangen,
De dankb're knaap zijn hand gekust. -
‘Uw vader zal ik hulp verschaffen
En Brabants overmoed bestraffen,
Terwijl gy zelf, in veiligheid,
Op Rozendaal den uitslag beidt.
Want, sints de krijg uws vaders staten
Bezocht heeft, stel ik zonder nood
Aan de oorlogskans den zoon niet bloot.
- Neen, mor niet: - En u hier te laten,
Waar, tot belooning van mijn trouw,
| |
[pagina 155]
| |
Gy, schoone Neef! mijn jonge vrouw
My onmeêdogend zoudt ontvrijen,
Dit’ - liet hy volgen met een lach,
Terwijl hy naar zijn Bruidtjen zag -
Dit zoû voorzichtigheid niet lijen.
En nu, myn Eed'len! op! te paard.
Hier dient geen verd're tijd verloren. -
Op 't buitenplein byeen vergaêrd! -
Daar zal ik u mijn wensch doen hooren.
Heb dank, mijn Schoonvaêr, voor 't onthaal.
Gewislijk zult gy deze maal
Mijn overhaast vertrek verschoonen.
't Bewijze u, hoe ik, als het leed
Mijn vrienden treft, altijd gereed
En vaardig sta, om hulp te toonen.
En gy, vaarwel, mijn lieve Bruid!
Wil de afscheidsgroet en kus ontfangen,
En schenk my nog, op mijn verlangen,
Den band, die om uw vlechten sluit.
Ras zal hy van mijn helmkam wapp'ren
En kondigt, golvend langs de baan,
Voor Gulik hulp - en Gelres dapp'ren
Den weg tot eer en glorie aan.’ -
|
|