Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8
(1860)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 275]
| |
Bladz. 212, reg. 22:
Lonzens Heer.
Lonzen of Lonzies, een burcht in het Graafschap Namen gelegen, behoorde met Herle en Lybois aan het geslacht van Snabbe. | |
Bladz. 212, reg. 3 v. ond.:
Hoy, wiens burcht, zoo trotsch gebouwd,
Den zilv'ren Maasstroom cijnsbaar houdt.
Hoy, Hoey, of Huy is thands een stad, en tusschen Luik en Namen gelegen. | |
Bladz. 212, reg. 1 v. ond.:
Libois en Fosse
Het slot van Libois lag niet verre van Hoy. | |
[pagina 276]
| |
Bladz. 213, reg. 5:
ook Linge.
Thands Ligne genoemd. Een zijner voorouders wordt by heelu vermeld: Want daar sprak een HenewierGa naar margenoot+
Van Linge her Woutier
Een vromich ridder ende vroet.
Uitgave van willems, bl. 136.
| |
Bladz. 213, reg. 9:
Wegeseten.
Wegeseten is de Nederduitsche naam van Visé of Viset. | |
Bladz. 213, reg. 12:
Haren.
Haren is een dorp by Maastricht. | |
Bladz. 213, reg. 16:
Hoogstratens Heer, hy door zijn moed
De roem en eer van 't Huis van Kuik.
Hendrik van Kuik, Heer van Hoogstraten, wien ik in den loop van dit gedicht by voorkeur meestal by zijn geslachtsnaam heb aangeduid. 't Kwam zoo in 't rijm te pas: of liever in 't metrum, 't welk geen daktylen duldt. | |
Bladz. 213, reg. 18:
Raas van Graven, Aert van Lier.
Graven of Grasen heette in 't Fransch de Gret. Lier is genoeg bekend. | |
Bladz. 213, reg. 19:
Wesemale.
De Heeren van Wesemale waren van ouds Maarschalken van Brabant geweest. Zie butkens, Trophées, II bl. 25, 102, 123, enz. | |
[pagina 277]
| |
Bladz. 213, reg. 20:
En Assche, wien de krijgsbanier
Van 't Hertogdom is toevertrouwd.
De Heer van Assche was Standertdrager van Brabant. | |
Bladz. 216, reg. 12:
In den fellen slag,
Op St. Severs dag.
Waarschijnlijk bedoelt zy den slag van Crecy, waarin de Fransche legermacht, op den 26 Augustus van 't jaar 1346, door Koning Eduard III van Engeland vernield werd. Zy moet dus in de nacht toen zy zong, op drie dagen na, vijf-en-twintig jaar zijn geweest. | |
Bladz. 222, reg. 11:'t Heilig Stift te Binderin.
De Abdy van Binderen of Binderin was te Helmont gelegen en in 't jaar 1231 door de Keizerin Maria, dochter van Hertog Hendrik I van Brabant, gesticht. De aanleiding tot deze stichting was de navolgende. Zy was een groote liefhebster der jacht, en eens, met haar muilezel, omtrent de rivier de Aa, gekomen zijnde op zekere plaats (gelijk daar vele zijn) die zeer moerassig was, geraakte zy, doordien het dier naar den toom niet wilde luisteren, midden in den poel en in dringend levensgevaar. In haar angst bad zy vurig en beloofde, indien zy er het leven afbracht, aldaar een klooster aan de Moedermaagd te zullen stichten. Haar gebed werd verhoord, en zy, (op wat wijze meldt het verhaal niet), uit haar benaauwden toestand verlost: zy benevens het muildier en haar dienaar, een Moor, wiens beeltenis daarom benevens de hare overal in gemeld klooster werd bewaard. Wat den naam der plaats betreft, sommigen leiden dien af van het angstig roepen der Keizerin, toen zy haar muilezel in 't moeras voelde zinken: ‘ik bin der in,’ welke 't verhaal zegt dat toen haar eigen woorden zijn geweest. Anderen beweeren, dat de rechte naam | |
[pagina 278]
| |
Binderen is, en ontleend aan de omstandigheid, dat het klooster juist gesticht werd op een schiereiland binnen de rivier, zoo dat Binderen zooveel zoude beteekenen als Binnen de Aa. Wat hiervan zij willen wy niet beslissen, maar elk zijn oordeel en keuze vrij laten. Wie meer byzonderheden aangaande gemelde Abdy vernemen wil, raadplege de Oudheden en Gestichten van 's Hertogenbosch enz. bl. 585, alsmede de Brabantia Mariana van Wichmans, pag. 652. | |
Bladz. 228, reg. 5:
Nassaus Graaf.
Deze was Jan van Nassau, Graaf van Dillenburg en Viande, Baron van St. Veit Grimberg. Hy huwde met Margaretha, dochter en erfgenaam van Engelbert, Grave van der Mark en Kleef, en overleed in 1410. Zijn broeder, Robbert van Nassau, Heer van Hadamar, woonde mede dezen tocht by. | |
Bladz. 228, reg. 12:
Aan 't hoofd der moedige Overlanders.
Overlanders noemden de Brabantsche schrijvers hen, die over den Rijn woonden. Zie heelu, vs, 1252. Heeren Coenen Werneren
Van Overlant, enen vromen
Ridders, die daer was comen
vs. 1306.[regelnummer]
Maer die van Westvalen
Ende oec die van Overlant.
en verder op verscheidene plaatsen. | |
[pagina 279]
| |
Bladz. 228, reg. 16:
Berg.
Deze was Graaf (later Hertog) Willem, neef en schoonbroeder van den Hertog van Gulik. | |
Bladz. 228, reg. 1 v. ond.:
Wied.
Het graafschap Wied was in het Westerwold aan den Rijnoever gelegen: sedert de stichting der stad Neuwied is de oude naam door dezen vervangen geworden. De Graaf van Wied, van wien hier gesproken is, wordt verondersteld de zoon te zijn van de zuster des Hertogen van Gulik. | |
Bladz. 228, reg. 1 v. ond.:
Heinsberg.
Heinsberg is een kleine plaats, aan de Roer tusschen Gulik en Maseyck gelegen, en vroeger een Graafschap. Godevaert van Loen, Heer van Heinsberg, had in 1367 deze burcht en de stad van dien naam, benevens Geelkerken en Dalenbroek, aan Hertog Eduard ter leen opgedragen, beloovende, dien ten allen tijde voor hem te zullen openhouden en niet buiten zijne toestemming te zullen vervreemden. Zie nijhoff, Gedenkw. II bl. CI. en no. 132, benevens het aldaar aangeteekende. De Heer van Heinsberg, die hier voorkomt, is de zoon van den zoo even genoemde. | |
Bladz. 231, reg. 13:
Wat daden ook door Palmerijn
Of Lancelot bedreven zijn.
Wie Lancelot of Palmerijn waren, zal by den tegenwoordig aanwakkerenden smaak voor de letterkunde van vroegere eeuwen wel niet behoeven vermeld te worden, en ik mag my bepalen, met den lezer, die 't niet weet, te verwijzen naar de voortreffelijke uitgave van den Lancelot, door Prof. jonckbloet. | |
[pagina 280]
| |
Wijders heb ik hier heelu pogen na te volgen, waar hy vs. 3927 zegt: Van den tornoye ende van den stride
Van Troyen weet menich herde wide;
Van Waleweyne ende van Perchevale
Kent men die aventure wale,
Hoe Alexander hem dede wiken
Met crachte alle riken,
Ende staen aen sine genade.
In dese yeeste vint men dade,
Groot van riderscape gesciet:
Maer nochtan en vindt men niet
In enghene yeeste, van alle desen,
Noch in ghene, die men mach lesen,
Soe groote daet, op enen dach,
Als men voor Woeronc valle sach
Van gerechten ridderscape.
En vs. 5788. Want ic ben wel seker des
Dat Ector, noch Achilles,
Noch Oliver, noch Roelant,
Van ridderscape metter hant
Nye hooger daet en dreven,
Die men vint van hen beschreven,
Dan die hertoge doen daer dede.
| |
[pagina 281]
| |
dezen krijg gemeene zaak met den Hertog van Gulik gemaakt; hoezeer ik niet wil beslissen, dat al de hier genoemden zich juist bij het leger bevonden. | |
Bladz. 241, reg. 11:
Gaesbeek.
Het Huis van Gaesbeek behoorde onder de edelsten van Brabant en was met onderscheidene Rijksvorsten vermaagschapt. | |
Bladz. 247, reg. 5:
Guliks krijgsmacht viel te zwak.
Zeer uiteenloopend zijn de berichten welke de Schrijvers van dezen veldslag geven. Volgends de meest geloofwaardigen droeg zich de ontmoeting der legers op de navolgende wijze toe. Op Woensdag den 20 Augustus 1371 was Hertog Wenzel met zijn krijgsmacht in 't land van Gulik getrokken. Zijn leger, zelfs voor dat het nog te Maastricht door een aanzienlijke bende Luikenaren versterkt was geworden, bestond uit twee duizend vier honderd lansen (de schildknapen, stegereepsknechts, dienstluiden en lichtgewapenden, wier aantal wellicht acht maal zoo groot was, werden nooit by de opgave der strijdmachten mede geteld). Geen tegenweer vindende, zette hy den volgenden dag zijn tocht op den vyandelijken bodem voort, en verkondigde er zijn aankomst op de gebruikelijke wijze, door het verbranden van eenige dorpen. De beide legers vonden zich weldra by elkander, en wel op de hoogte van Baesweiler, een dorp ongeveer op gelijken afstand van Geelkerken en Linnich gelegen, met welke plaatsen het als 't ware een driehoek uitmaakt. De Brabanders waren niet bewust, dat hun vyand zoo nabij was; doch die van Gulik, beter onderricht, en begrijpende van de onbezorgdheid der Brabanders party te moeten trekken, deden in den vroegen morgen van den 22en een onverhoedschen aanval op Wenzels legerplaats. Hoezeer ook overrompeld, verloren de Brabanders den moed niet, en gordden zich aan tot den slag; terwijl hun Hertog zich haastte, met | |
[pagina 282]
| |
kloek beleid den tros, die de krijgsbewegingen belemmerde en de gemeenschap tusschen de verschillende legerafdeelingen verhinderde, naar achteren te doen voeren, en de zijnen in slagorde te scharen. Zoo geweldig was de door hem geboden weêrstand, dat de Gulikschen, min talrijk zijnde - hun leger telde slechts duizend zwaar gewapenden - tot wijken genoodzaakt werden en eerlang, na het verlies hunner aanvoerders, een goed eind weegs terugtrokken. | |
Bladz. 250, reg. 18:
Schoon ook dees slag verloren zij,
De dag is lang, nog hebben wy
Den tijd, een tweeden slag te wagen
En de overwinning weg te dragen.
La bataille est perdue, mais nous avons le temps d'en gagner une autre, zeide Lannes tegen Napoleon, toen hy hem te Marengo ontmoette, bezig voor de overmacht te wijken. Les beaux esprits se rencontrent. | |
Bladz. 251, reg. 9:
Daar wordt de krijgstrompet gestoken,
De blinkende banier ontploken.
De banier ontpluiken is de echte uitdrukking, gelijk die steeds by de schrijvers der 12e en 13e eeuw gebezigd wordt. Ontpluiken is explicare, uitzetten. Zie kiliaen in voce. En in de daad, zoo de wimpels of banderollen ontrold werden, van de banieren, die doorgaands stijf en dus minder tot opvouwen geschikt waren, kon met meer juistheid gezegd worden, dat zy ontploken werden. | |
Bladz. 251, reg. 11:
Als een schrikb're ramporkaan,
Uit najaarswolken losgebroken -
Stormt Gelder op zijn vyand aan.
Het was juist op het oogenblik, toen de Gulikschen op de vlucht | |
[pagina 283]
| |
togen, dat Eduard op het slagveld kwam, en de Brabantsche ruitery in de zijde viel. Reeds had de vreugd der overwinning de krijgstucht by Wenzels benden doen wijken, en niet dan met moeite werden zy by hun banieren verzameld; terwijl daarentegen de Duitschers, door den krijgsroep Gelre! Gelre! met verschen moed bezield, van vluchtenden in aanvallers verkeerden. Anderen echter (als gramaye, Ant. Brab.) verhalen, dat Eduard zich reeds vóór dit gevecht by de Gulikers bevond en in den eersten aanval sneuvelde. Zie nijhoff Gedenkw. II, CXIV en de aldaar aangehaalde schrijvers. | |
Bladz. 256, reg. 15:
de bitt're plagen,
Die ge eens mijn vreedzaam erf liet dragen.
Eduard had in 1366 de stad Grave en den met Brabant verbonden Heer van Kuik beöorloogd, en Mierlar by die gelegenheid de Meiery afgeloopen, gelijk ik zulks in den Eersten Zang reeds verhaald heb. Op dien tocht wordt hier door Hoogstraten gezinspeeld. | |
Bladz. 258, reg. 2 v. ond.:
Daar werpt hy, met gekloofden kop,
Den standertdrager neêr in 't zand,
En scheurt hem, met een jubelkreet,
Die heel den omtrek daav'ren deed,
De veldleus uit de hand.
Gewoonlijk werd de banier des legerhoofds niet gedragen, maar op een wel met krijgsvolk bezetten wagen vervoerd, waardoor hy, vooreerst, hooger uitstak en dus beter gezien kon worden, en ten anderen | |
[pagina 284]
| |
minder gevaar liep. Hoor de beschrijving van zulk een wagen by heelu. vs. 6149. Die standaert stont op enen wagen,
Daer op gheset was ende beslagen
Van sterke planken, een casteel,
Daer lieden binnen waren een deel;
Want dat casteel hadde tinnen
Daer men stont te stormen binnen
Met ghescutte ende met ghewere
Alse men pleget teghen een here.
Starke orsse, die men daer aen spien,
Dede men den wagen vorwaert tien,
Daer men den standaert hebben woude.
Of echter de Geldersche Vorsten zich ooit van een diergelijk wagenkasteel of kasteelwagen bediend hebben, lijdt by my nog twijfel: en stellig heeft Eduard er op zijn overhaasten tocht geen met zich genomen. | |
Bladz. 260, reg. 4 v. ond.:
Tachtig and'ren, die dees dag
Door mijne handen vallen zag.
De Heer van Hoogstraten bezigt hier wel een weinig grootspraak; ofschoon minder dan men vermoeden zoude. Hy sneuvelde, volgends de geschiedschrijvers, niet eer, dan voor dat hy den standert van Gelre veroverd en zeventig vyanden met eigen hand gedood had. Zie nijhoff t.a.p. | |
[pagina 285]
| |
Bladz. 269, reg. 4:
Wie is... waar schuilt de moordenaar?
‘Toen Eduard (zegt nijhoff t.a.p.) na geëindigden strijd en behaalden zege, door den overijlden togt en de buitengewone krachtsinspanning vermoeid en afgemat, ter zijde gegaan was, en, om versche lucht te scheppen, zijnen helm geöpend had, werd zijn ontbloot voorhoofd, uit de verte, door een pijl of ander wapentuig getroffen. Het was geen openbaar vyand, die hem aldus griefde, maar een der leden van zijn eigen hofgezin, met name Herman Bier, naar zijne geboorteplaats, van Hees bijgenoemd. Vroeger een voorstander van de partij der Hekerens, had hij zich, naar men zeide, door Eduards gunstbewijzen en geschenken laten winnen, en zelfs uit baatzucht den al te vertrouwelijken omgang des hertogs met zijne door zeldzame schoonheid uitmuntende echtgenoot stilzwijgend gedoogd, of misschien alleen geveinsd, voor Eduards zaak gewonnen te zijn, en, om zijne bedoeling te beter te verheelen, dat misdadig verkeer oogluikend toegelaten, tot dat hij de gelegenheid geboren zag, om zijnen lang verkropten spijt te ontlasten, en in den schender zijner bijzondere regten tevens het hoofd zijner tegenpartij te vellen.’- Vrij wel komt hiermede overeen het verhaal, vervat in het Informatum super iure ducatus Gelriae, waarvan ik in het Eerste Deel reeds heb gewach gemaakt, en waarop ik toen beloofde, terug te zullen komen. Daar toch luidt het als volgt:
‘Nihilominus aliqui affimant, Eduardum per quendam de familia sua nomine Hermannum Leers de villa Heze oriendum, cum cuius uxore ipse dux contubernium habuisse famabatur illicitum, letale vulnus in fronte recepisse. Aiunt enim quod Hermannus predictus, dum in extremis laborasset, confessori suo revelaverit fuisse illum, qui Eduardum ducem in fronte letaliter vulnerasset, quodque eundem confessorem suum requisisset ac interpellatum habuisset, quatenus suum post decessum, cadavere eius ecclesiastice sepulture tradito, exequiisque suis demum celebratis, ipse confessor istud patefecere posset et deberet, videlicet quatenus ipse Hermannus uxoris sue occasione prenarrata | |
[pagina 286]
| |
odium et rancorem contra dictum ducem assumpsisset, ac multoties eidem insidiatus fuisset, sed aliorum confamiliariorum suorum timore semper perculsus, id quod in mente gestavit virus, in publicum erumpere ausus non fuït. Quapropter oportunitate iam ex istius belli expeditione captata latenter quodam arcu artificialiter satis fabricato ad ipsius eiectionem sagitte parvum aut nullum penitus sonum in auribus etiam astantium perficiente, sagittam clam emisit.’
dat is:
Desniettegenstaande verzekeren sommigen, dat Eduard door iemand van zijn hofgezin, met name Herman Leers, van het dorp Heeze geboortig, met wiens vrouw hy, naar de spraak liep, een ongeoorloofde gemeenschap onderhield, doodelijk in 't voorhoofd gewond werd. Zij toch zeggen, dat gemelde Herman, toen hy op 't uiterste lag, aan zijn biechtvader ontdekte, zelf de man geweest te zijn, die Hertog Eduard doodelijk in 't voorhoofd gewond had, en dat hy gezegden biechtvader met aandrang verzocht en machtigde, na zijn sterven en wanneer zijn lijk in gewijde aarde begraven en zijn uitvaart gevierd zoude zijn, hetgeen hy gehoord had openbaar te maken: te weten, dat Herman, om de voormelde aanleiding zijner vrouw, haat en wraakzucht tegen gezegden Hertog had opgevat en hem menigmalen lagen gelegd had, maar telkens door de tegenwoordigheid van andere hofbedienden verhinderd was geweest, het venijn dat hy in 't harte droeg, in 't openbaar te doen uitspatten. Waarom hy, de gelegenheid aangrijpende welke die krijgstocht aanbood, zich bedienende van een vrij kunstig gemaakten boog, van welken de pijl zoo onmerkbaar afging, dat ook de naastbystaanden het niet of naauwlijks hoorden, de schicht heimlijk afschoot.’
Ik heb gepoogd, het afschuwelijke van het feit eenigzins te verminderen en Herman meer beklagenswaardig dan verachtelijk voor te stellen, door hem den moord als ter kwijting eener vroeger gedane gelofte en in een oogenblik van geweldige overspanning te doen begaan. | |
[pagina 287]
| |
Bladz. 273, reg. 14:
Baesweilers heuv'len.
Wie de plaats wil kennen, op welke de belangrijke gebeurtenissen voorvielen, in dezen Zang herdacht, doe, wat ik in de maand July des jaars 1847 gedaan heb, en begeve zich naar het dorpjen Baesweiler, aan den grooten heirweg tusschen Aken en Linnich gelegen. Ook zelfs al waren er geene historische herinneringen aan de plek verbonden, zoude ik aan elk, die voor louter genoegen reist, een uitstapjen derwaarts aanbevelen. 't Zij naar Keulen, 't zij naar Aken reizende, is men altijd spoediger in eene dier beide steden, wanneer men door 't land van Gulik rijdt, dan wanneer men, 't zij de verveelingen der opwaart varende stoombooten, 't zij het geslinger, de broeiende hitte en al de verdere onaangenaamheden van het stoomsleeptuig trotseert, en men heeft bovendien het genoegen, een heerlijk land te leeren kennen, overal vruchtbaar, overal bebouwd, waar alle soorten van graan, koolzaad, vlas, aangename bosschaadtjen, fraaie lustverblijven, al wat het oog verlustigen en streelen kan, zich in bestendige afwisseling aan de oogen vertoonen. Vooral de omstreken van Linnich, in welks nabyheid het kasteel en heerlijk buitengoed ligt des Graven van hompesch, zijn een waar paradijs. Het is hoofdzakelijk aan de trouwe zorg en de onvermoeide pogingen van gemelden Graaf te danken, dat zich de landbouw en in 't algemeen de welvaart van Gulik op zulk een ongemeene wijze ontwikkeld hebben: en, zoo de namen der helden, op de heuvelen van Baesweiler gesneuveld, aldaar sedert eeuwen vergeten zijn, nog | |
[pagina 288]
| |
eeuwen gewis zal de naam van den weldoener der landstreek er in dankbare nagedachtenis leven. Wellicht zal my iemand vragen, waarom ik in mijn zesden Zang niet meer heb uitgeweid over het bekoorlijke eener plek, welker beschouwing zulke levendige indrukken by my achterliet. Ik antwoord: vooreerst, dat de Zang zonder dat reeds lang genoeg is: in de tweede plaats, dat ik zeer twijfel of het Gulik van toen by het Gulik van heden kan vergeleken worden, en in tegendeel vaststelle, dat waar thands de boekweit zoo heerlijk bloeit en het koolzaad het landschap met een goud borduursel verciert, te dier tijd het oog niet veel meer dan kale heidevlakten en wild door-een gegroeide bosschen bespeurde: en eindelijk, ten derde, dat ik in het schrijven mijner Legenden my steeds ten doel gesteld heb, vaderlandsche personen en streken te schetsen, en my zoo veel mogelijk alleen op eigen grond te bewegen. Wel was ik, door den loop der Geschiedenis, gehouden, de ontknooping in 't land van Gulik te doen plaats hebben; doch dit kon voor my geen reden zijn om, door een beschrijving van dat land, mijn gedicht nutteloos te verlengen. | |
Bladz. 273, reg. 17:
Over Gelre voerde weder zijne hand den Vorstenstaf.
De dood van Eduard, die geene kinderen naliet, en wiens echtgenoot nog een kind en alzoo voor geen regentschap geschikt was, liet geen andere keus over. Alleen Reinout kon tot de opvolging gerechtigd zijn: en tegen dat recht schijnt zich zelfs geene stem verheven te hebben: immers, weinige dagen na den slag van Baesweiler werd Reinout uit zijne meer dan tienjarige gevangenis geslaakt en op den hertoglijken zetel hersteld. Intusschen stelde men hem den staf niet onvoorwaardelijk ter handen, maar gaf hem een Regeeringsraad op zijde, samengesteld uit Edelen, deels van de eene, deels van de andere party. Jan van Meurs stond aan het hoofd van dien Landraad: althands komt hy de eerste voor op de stakken, daarvan uitgegeven. | |
[pagina 289]
| |
Bladz. 273, reg. 4 v. ond.:
Maar nog eer, ten vierdenmale, 't helder licht der volle maan
Aan de boorden van den Rijnstroom glansrijk weêr was opgegaan,
Sliep ook Reinout naast zijn broeder in hetzelfde grafgesteent'.
Reinouts lichaam, voos en kwaadsappig, aan beweging ontwend en tot zeldzamen omvang uitgedijd, kon de plotslinge verandering, welke de omkeer van zijn lot had te weeg gebracht, niet weêrstaan. Slechts drie maanden mocht de Hertog zich in zijn herstelling in vrijheid en gebied verblijden. Den 4 December reeds overleed hy in den ouderdom van acht-en-dertig jaren en byna zeven maanden. Hy werd naast zijn broeder begraven in de kerk van het klooster 's Gravendaal, 't welk aan de Niers, niet verre van Goch, gesticht was door zijn overgrootvader. Graaf Otto, en waar sedert, nevens dezen, nagenoeg al de leden van het Geldersche Vorstenhuis begraven waren geworden. Daar ook Reinout zonder wettig oir overleden en de laatste mannelijke spruit van den ouden Gelderschen stam was, werden, naar vaderlijk gebruik, zijn schild en helm met hem begraven. Volgends een, na mijn terugkomst uit Gulik, ontfangen mededeeling, zouden de zerken, waarin de beide broeders gelegen hadden, zich tegenwoordig op een landhoeve bevinden, in de buurt van Goch gelegen. | |
Bladz. 274, reg. 9:
Door den landzaat aangebeden, zat op Reinouts vorstentroon,
Over Gelre en Zutfen heerschend, fiere Willem, Guliks zoon:
En, verheven aan zijn zijde, Hertogsweeuw en Hertogsbruid,
Prijkte zoete Katharijne, Hollands eed'le Vorstenspruit.
Onmiddellijk na den dood van Reinout was er de partywoede feller dan ooit weder ontstaan: zijn zusters, Mechtelt, weduwe van den Grave van Kleef, en Maria, Hertogin van Gulik, betwistten elkander de opvolging: gene, voor zich zelve, zich op haar recht van eerstgeboorte grondende: deze, voor haar zoon Willem. De Hekerens steven de zijde van Mechtelt, de Bronkhorsten daar-en-tegen | |
[pagina 290]
| |
de Guliksche belangen. Na lange en bloedige oorlogen werd eindelijk Willem van Gulik, inmiddels meerderjarig geworden zijnde, in 1377 door den Keizer met het Vorstendom Gelre en het Graafschap Zutfen beleend. Hetzelfde jaar was hy met Katharina van Beyeren, Aelbrechts dochter, in het huwelijk getreden. Reeds dadelijk by zijn eerste rondreize door zijn nieuwen Staat wist de jonge Hertog zich de genegenheid der ingezetenen, van welke party ook, te winnen en die uitmuntende hoedanigheden te ontwikkelen, welke hem later tot den voortreffelijksten van Gelres Hertogen maakten en hem een invloed over al de Nederlanden verschaften, hoedanigen weinige Vorsten, 't zij voor, 't zij na hem, bezeten hebben. |