Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8
(1860)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |
Eduard van Gelre.
| |
[pagina 80]
| |
Verdrietig opschoot uit den slaap,
Wien 't hoorngeluid in 't oor kwam schallen.
Zelfs Utrechts vrome Bisschop meê
Was heden van zijn legersteê
By 't uchtendkrieken opgerezen.
Nu werd, op dat des Vorsten tocht
Voor onspoed veilig blijven mocht,
Een korte mis gelezen:
En straks, aan 't opgedischt ontbijt:
Door 's Bisschops gasten, als om strijd,
Verschuldigde eer bewezen:
Tot luid het sein ter afreis klonk. -
Straks was 't gezelschap opgezeten: -
Gewis, de plechtige afscheidsdronk
Werd ook op heden niet vergeten.
De Hertog bood, in hoofsche taal,
Zijn welgemeende dankbetooning
Den Mytervorst voor 't heusch onthaal,
Die, wederkeerig, om verschooning
Den Hertog vroeg, voor alles wat
Verzuimd ware of ontbroken had:
En meen'gen kus en milden zegen
Schonk hy aan Guliks erfgenaam.
En wenschte heil hem op zijn wegen,
En, eens een glorierijken naam.
In 't end - by 't luid hoezee der scharen,
| |
[pagina 81]
| |
Die met den dageraad reeds waren
Te saam geschoold op straat en plein,
En by 't gebriesch der vlugge paarden,
Begonnen, op 't gegeven sein,
De Gelderschen de reis te aanvaarden:
En statig, onder hoorngeschal,
Verlieten ze Utrechts ouden wal.
Bekoorlijk lachte, in blijde glansen,
Der reisgezellen wakk'ren stoet,
Van 's Hemels onbewolkte transen
De frissche morgen in 't gemoet.
De grond school weg in duizend kleuren
En dampte louter halsemgeuren:
De zon, in luistervollen gloed
Gestegen aan de azuren kimmen,
Deed in de kabb'ling van den vloed
Haar gouden weêrschijn vrolijk glimmen:
Weêr hief, door 't koestrend licht gestoofd,
Op 't vloertapijt, uit groen geweven,
De plant het neêrgebogen hoofd
Naar boven, als ontwaakt ten leven.
En dankbaar hield de bloesemknop,
Met frisschen morgendauw begoten,
Het blinkend kelkjen weêr ontsloten
En ving 't verwarmend schijnsel op.
| |
[pagina 82]
| |
o! Welkom was den drom van helden,
Die wakk'ren Eduard verzelden,
In 't morgenuur die blijde rit.
Weldadig kwam, na 't bekerplengen,
Hun de uchtendwind verkwikking brengen
En 't voorhoofd koelen, fel verhit:
En, als, by 't ruimer ademhalen,
Zoo frisch in de uitgezette long
De versche luchtstroom binnendrong,
En, meer dan wijn uit feestbokalen,
Hun welkom, koele laaf'nis bood,
Voelde ook de ruwste tochtgenoot
Zich 't hart verteederd en bewogen.
Op twee slechts uit geheel dien stoet,
Schoon beiden jong en warm van bloed,
Dierf 't ochtenduur zijn zoet vermogen.
De een was des Hertogs Menistreel.
Geen Zefyr had, met zacht gestreel
De sombre wolken weggedreven,
Die elk hem 't voorhoofd zag omzweven:
Geen straal der helle zomerzon,
Die aan zijn blik den glans hergeven
Of d' opslag weêr verheld'ren kon:
En, schoon de goede Hofnar meende,
Dat Herman aan zijn blij gekout
| |
[pagina 83]
| |
By wijlen luist'rende ooren leende,
Wie 't hart des Meistreels had doorschouwd,
Gewis 't waar' spoedig hem gebleken,
Ofschoon hy zelf, in deze streken,
Zich by den ruit'renstoet bevond,
De ontstemde geest zwierf elders rond.
En de and're, wiens gemoed de morgen
Niet had verlost van bange zorgen,
Was Gelder zelf. Zijn blik verried
- 't Is waar - zijn stillen wrevel niet.
Geen Vorst is hy, die ooit op 't wezen
Zijn innig zielsgepeins doet lezen. -
Blijmoedig zag hy, ja, zoo 't scheen,
Soms vrolijk lachend, om zich heen,
Of nimmer hem 't verdriet gekweld had,
En onderhield zich keer op keer
Op lossen toon met Zuylens Heer,
Die uit beleefdheid hem verzeld had,
En hem - zoo luidde 's Bisschops wensch -
Geleiden moest naar Hollands grens.
Eerlang bereikt men 't grijze Woerden,
De sterke vest, om wier bezit,
Steeds Hollands doel en Utrechts wit,
Zoo vaak de Vorsten oorlog voerden.
| |
[pagina 84]
| |
Hier kwam de gulle Kastelein,
Op 's Hertogs naad'ring, zelf naar buiten
En liet voor hem en voor zijn trein
De zwaar beslagen poort ontsluiten.
Een korte wijl werd hier vertoefd,
Des Slotvoogds oude wijn geproefd,
En Zuylen voor zijn uitgeleide
De dank des Hertogs toegebracht:
Waarna, met nieuwen moed en kracht,
Zich elk ten verd'ren tocht bereidde.
Maar 't morgenuurtjen, frisch en blij,
En 't spelend koeltjen was voorby.
De dagtoorts, hooger opgestegen,
Bereikte, de oogen door haar glans
Verblindend, ras den middagtrans.
De vuurgloed, dien zy allerwegen
Verzengend over 't aardrijk zond,
Drong door den ijzerharden grond
En scheurde en spleet de kleikorst open.
De nijv're landman, moede en flaauw,
Van dorst gekweld, van zweet bedropen,
Verliet den arbeid, zocht de schaaûw
Die wilg of elzenstruik deed hopen:
En, schoon door de ijle blaad'ren naauw
Beveiligd tegen 't zonnebranden,
| |
[pagina 85]
| |
Blijmoedig nam hy 't maal in handen,
Door gade of dochter aangebracht,
Vergaêrde nieuwe levenskracht:
Dook, nederschuilend onder 't lover,
Het breedgeschouderd lijf voorover
En bleef op 't veldgras uitgestrekt
In zoete sluimering verloren,
Zoo lang tot, beng'lend van den toren,
't Gelui hem weêr hergalmd' in de ooren,
En weêr ten arbeid had gewekt.
En trager volgde Gelders bende
Den landweg, die, met elke bocht
Des Rijns, zich her- en derwaart wendde.
Want, daar men de eindpaal van den tocht
Voor d' avond nog bereiken wilde,
Was 't raadzaam, dat noch mensch noch paard
Eer 't noodig waar', zijn kracht verspilde.
Zoo ging dan, langzaam en bedaard,
De trein vooruit, wijl 't zonnegloeien
Den ruiter, die naar adem heeg
En schier op 't ros voorover zeeg,
Door 't rijkleed heen, den rug bleef schroeien.
De teugels hingen los en slap:
De kloekste klepper, straks nog krachtig
En vlug, scheen thands verzwakt, onmachtig,
| |
[pagina 86]
| |
En strompelde by elken stap;
Niet langer deed hy als te voren
Zijn luid en blij gehinnik hooren,
Getuige van zijn fieren moed:
Ja als hem, gonzend om zijn ooren,
Of vlieg of horsel, heet op bloed,
Met scherpen angel had gestoken,
Hy schudde, als onverschillig, 't hoofd,
En liet, van lust en kracht beroofd,
Die schennis ongewroken.
By heel de ruit'renschaar, sints lang
Ontslagen van bevel en dwang,
Was en gelid en tucht verbroken.
Hier kwam, stilzwijgend, naast elkaêr,
Een groep van Eed'len aangereden.
Ginds werd men wapenknechts gewaar,
Die hette en dorst met vrucht bestreden,
En onverpoosd van mond tot mond
De veldflesch lieten gaan in 't rond.
Wat verder lag, nog half beschonken,
Een trosknaap op zijn kar te ronken,
En liet, terwijl hem in zijn droom
En zweep vergeten was en toom,
Het voorspan voor zich zelven zorgen.
Dáár voerde, langs den oeverzoom,
| |
[pagina 87]
| |
Een vrome borst, uit mededogen,
Zijn hijgend krijgsros naar den stroom
En liet aldaar met volle togen,
Het aan zijn zorg betrouwde dier
Zich laven in de landrivier.
Reeds lang den zadel uitgesprongen,
(Geen knaap, die, als 't vermaken geldt,
Vermoeienis of hette telt)
Liep Jonker Willem, onbedwongen,
De vlinders na langs veld en wei,
Of vond vermaak, met vlugge ving'ren
Geraapte steenen weg te sling'ren:
En luid, zoo vaak de gladde kei
Met snelheid voortkeilde over 't water,
Herklonk zijn dartel vreugdgeschater.
En Gelders goede Hertog bleef
De blijde spelen van zijn neef
Een wijl met lachend oog aanschouwen.
Toen riep hy Mierlar aan zijn zij,
- Geen Edelman genoot als hy
Zijns Vorsten onbepaald vertrouwen -
En sprak hem, onder 't voorwaartgaan,
Met deze woorden fluist'rend aan:
| |
[pagina 88]
| |
‘Gy hoordet, Vriend! des Hofnars lied.
Ben ik met recht verstoord of niet?
Die schild'ring van Graaf Hugoos minnen,
Door tijd noch scheiding afgekoeld,
Riep al te duidlijk my te binnen
Wat ik voor Mechtelt heb gevoeld.
Ik bracht, als hy, de zoetste dagen
Mijns levens aan de zijde door
Der liefste, die 'k zoo wreed verloor,
Om wier gemis ik lang zal klagen.
Ook ik werd om my zelf bemind:
'k Mocht, meer dan hy nog, daarop bouwen;
Want steeds werd voor 't aanvallig kind
Mijn rang, mijn naam bedekt gehouên.
Wat dunkt u, heeft, met schalksche list,
De looze Floor de zaak gegist?
En was het vruchtloos, zoo we ons vleiden,
Dat niet één sterv'ling, dan wy beiden,
Iets van mijn heimlijk vrijen wist?’ -
‘Vorst!’ liet zich Mierlar lachend hooren:
‘Wat ydel droombeeld kan u storen!
Het minnelied, in 's Bisschops zaal,
Door Floor zoo argloos aangeheven,
Zoû dat u stof tot kwelling geven?
Ik hoorde 't, meer dan duizend maal,
| |
[pagina 89]
| |
Als teng're knaap, met and're deunen,
Reeds door mijn oude voedster dreunen.
Doch, stel eens, dat de sluwe gast
Iets van uw vrijen had vernomen,
En 't liedtjen daarop toegepast,
Wat nog? Zoudt gy voor de opspraak schroomen?
Al werd het ruchtbaar, dat een Vorst
Als gy, nog in den bloei der jaren,
't Gevoel der teed're liefdedorst
Gekweekt had in de ontvlamb're borst,
Wien zoû 't verwond'ring kunnen baren?
'k Geloof, ook zelfs de Ruwaard zoû
Van u niet eischen, dat ge uw trouw
Zoo ongeschonden zoudt bewaren
Aan 't kind, dat ge u verwerft als vrouw.’ -
‘Stil Mierlar! best hiervan gezwegen,’
Voerde Eduard hem spijtig tegen:
‘'k Weet, wat de Kerkleer zonde noemt
Wordt vaak aan 't Hof als deugd geroemd:
En, is verboden min misdadig,
God zij ons Vorsten dan genadig.
Ach! mocht ik minder d' achterklap
Der waereld en haar wuft gesnap,
En meer des Hemels oordeel schroomen!
'k Beken toch - ook al schaam ik 't my, -
| |
[pagina 90]
| |
Ofschoon 't geheim dier minnary
Aan elk ter oore waar' gekomen,
Ik voedde daarom zorg noch leed;
Maar, wat mijn spijt ontbranden deed,
Is 't haatlijk denkbeeld, dat ook derden
Van Mechtelts overhaast vertrek
En mijne smart verwittigd werden,
En ik hun spot ten doelwit strekk'.
Hoe! 'k zie, door 't puik van alle schoonen,
Mijn teed're min, mijn wensch bekroonen:
'k Weet, dat de vlam, die my verteert,
Ook haar den boezem heeft bewogen;
En 'k zie mijn heil op eens vervlogen,
Mijn zoeten droom in smart verkeerd.
Of was 't een waan die my verblindde?
Maar neen, van snoode veinzery,
Van list, bleef Mechtelt immer vrij.
En 'k weet, dat ze eenmaal my beminde.
o! Als ik, de oude Keizerstad
Ontweken, langs de heuv'len rende
En onverlet den teugel wendde
Naar 't landhuis, waar uw zorg mijn schat
Voor ieders oog verborgen had,
Naar 't stil verblijf van lust en zegen,
Hoe vloog zy dan, met blijden blos,
My, reeds van ver, al hupp'lend tegen,
| |
[pagina 91]
| |
En was reeds my in d' arm gezegen,
Zelfs eer ik nog van 't schuimend ros
Met minnaarsvlugheid was gestegen.
Hoe voelde ik dan aan 't kloppend hart
Haar liefdevollen boezem zwoegen,
Terwijl van 't zaligst mingenoegen
Haar smachtend oog doorfonkeld werd.
't Moest alles 't uitzicht my doen voeden,
Dat zooveel teêrheid, zooveel trouw,
Bestendig, eeuwig wezen zoû,
En echter - zeg, wie kon 't vermoeden?
Was 't grilligheid of naberouw? -
k Had vrolijk, minnend, haar verlaten: -
Ik keerde: - o onverdraagb're hoon.
Het erf was ledig: zy gevloôn.
Geen onderzoek, dat iets mocht baten:
Vergeefs heel d' omtrek doorgejaagd,
Haar nageburen uitgevraagd:
Dit bleek alleen - zy was verdwenen
En ging - kon 't zijn?) - vrijwillig heenen.
Vrijwillig! ha! ik gloei van spijt.
Hoe licht komt binnen korten tijd
't Gebeurde aan 't hofgezin ter ooren,
En laat der spott'ren mond zich hooren:
De Hertog is zijn liefjen kwijt.’’ -
| |
[pagina 92]
| |
‘Zoû Gelder aan 't gesnap der hoven,’
Sprak Mierlar - ‘aan hun beuzeltaal
Zich storen? Wie, die 't kon gelooven?
Doch 't zij zoo: - toen, voor de eerste maal
Zich Mechtelt voordeed aan uw oogen,
Was - 't zal u heugen - buiten my,
Geen Hof- noch dienstknaap aan uw zij.
Geen and'ren, die ons ooit verzelden,
Zoo vaak wy heimlijk tot haar snelden.
Gy hieldt uw naam en rang bedekt,
Wie kon 't geheim te weten komen?
Doch, zoo ook alles werd vernomen,
Wat nog, dat kommer u verwekt?
Zal niet, mijn Hertog! haar verdwijnen,
Zoo onverklaarbaar nog tot nu,
Aan and'ren, even als aan u,
Een vreemd, een duister raadsel schijnen?
En zeker is 't, geen sterv'ling leeft,
Die ooit zal wanen, dat, vrijwillig,
Een meisje op aard, hoe los en grillig,
Eens Hertogs min verlaten heeft.’ -
‘Wat zegt ge? - Eens Hertogs min!’ herhaalde
De Vorst: ‘het was de Hertog niet,
't Was enkel Eduard, die dwaalde
En dwaas zich op haar woord verliet. -
| |
[pagina 93]
| |
Dan - laat uit ons gesprek, na dezen,
Dit onderwerp verbannen wezen.
Vergeten wil ik voor altijd
Mijn dwaze liefde en dwazen spijt.
My immers wachten reeds op morgen
Een nieuwe plicht en nieuwe zorgen.
Iets anders kwelt my. - Ga, ontbied
Den Meistreel hier: - ik wil ontdekken,
Kan 't zijn, wat heimelijk verdriet
Het innig leed by hem kon wekken,
Dat spreekt uit al zijn wezenstrekken.’ -
Straks wendde Mierlar de oogen rond
En zocht, tot hy den Zanger vond.
Hoog rees de blos op Hermans kaken,
Zoodra hy 't opontbod verstond;
Maar haastig gaf hy 't ros de sporen
En reed vooruit in allerijl,
Bereid, zijns meesters wil te hooren.
Stilzwijgend zag de Vorst een wijl
Hem aan, als zocht hy op zijn wezen
't Geheim van 't zwoegend hart te lezen.
Bedeesd keek Herman voor zich heen,
Die voor zijn lied'ren, en met reên,
Een welverdienden blaam verwachtte;
| |
[pagina 94]
| |
Schoon, toen de Hertog eind'lijk sprak,
De toon, waarop hy 't zwijgen brak,
De scherpte van 't verwijt verzachtte.
‘Ik moest u, Herman!’ ving hy aan,
‘Mijn ongenoegen doen verstaan
En slechts als meester tot u spreken.
Geen zanger - 't is my vaak gebleken -
Wiens rijk geheugen zulk een schat
Van lied'ren, oud en nieuw, bevat,
Of die zijn stof zoo juist kan voegen
Naar tijden en gelegenheên
Als gy: zoo schonk steeds iedereen
Uw zang en cytherspel genoegen.
Wat heeft, voor 't eerst, u gist'ren nacht
Tot tweewerf toe van 't spoor gebracht?
Gy zwijgt. - Ik deed als vriend my hooren;
Doch Herman! 'k eisch een klaar bescheid.
Dus antwoord. Gy verzoent mijn toren
Alleen door openhartigheid.’ -
‘'k Beken’ - sprak Herman - ‘'k heb misdreven:
Maar o! geen arts, die niet gewis
Den kranke een dwaasheid zal vergeven,
Waarvan zijn lijden de oorzaak is.
Zoo zult ook gy geen gramschap toonen,
| |
[pagina 95]
| |
Mijn Hertog! maar, zoo goed als groot,
In my een spoorloosheid verschoonen,
Die slechts uit zielsverdriet ontsproot.’ -
‘Wel!’ zei de Hertog - ‘mag ik heden,
Den Arts gelijk, geen wrevel voên,
'k Wil dan geheel zijn plaats bekleeden,
En, onvermoeid, een poging doen
Of ook mijn kunst uw kwaal bestrijden,
En u van kommer kan bevrijden.
Maar wat geneesheer, Herman! zeg,
Vervult zijn plichten zonder dwalen,
Ten zij de lijder van zijn kwalen
Geheel hem de oorzaak openlegg'?’ -
Welaan! doe my de reden hooren
Der zielsmart, die u onderdrukt:
Licht weet ik midd'len op te sporen,
Voor wier geweld haar felheid bukt.’ -
‘Vergeefs!’ zei Herman: ‘voor mijn kwelling
Geen baat, geen uitzicht, geen herstelling.
Als, in den krijg, het snijdend zwaard
Den held een arm van 't lichaam kloofde,
Wat arts hergeeft hem, hoe vermaard
En kundig, wat hem 't staal ontroofde?
Zoo gaat het my. Wat ik ontbeer
| |
[pagina 96]
| |
Keert nimmer, nimmer tot my weêr:
En, hoe my, Vorst! uw mededogen
En wond're goedheid treffen mogen,
Uw macht, uw gunst, ja niets op aard,
Kan ooit my 't droef gemis vergoeden,
Dat my 't gefolterd hart doet bloeden,
Noch heelt het leed, dat my bezwaart.’ -
‘Welaan!’ sprak Eduard, bewogen,
Wijl, stralende uit zijn vriendlijke oogen,
't Oprecht gevoel des harten blonk
En aan de schoon gevormde trekken
Verhoogden glans en luister schonk:
‘Gy schroomt, den arts uw kwaal te ontdekken;
Maar Herman, is 't ook aan den vriend
Ontzegd, uw boezem door te schouwen? -
Die naam - 'k heb, meen ik, dien verdiend -
Geeft recht op onbepaald vertrouwen.
Stort onbekommerd, stort uw hart
Dan uit in dat van Eduard.
Waartoe zoudt ge iets voor my verhelen?
O! Minder hevig drukt de smart
Als vriendschapstrouw daarin mag deelen.
En wat uw mond my openbaart
Blijft eeuwig in mijn ziel bewaard.
Nog aarzelt gy! - of, moet ik wanen,
| |
[pagina 97]
| |
aant.Dat uw geheimnis iets bedekt,
't Geen, Herman! u tot onëer strekt?’ -
‘Ach!’ sprak de Zanger, 't oog vol tranen,
En kuste; door gevoel vermand,
De toegestoken vorstenhand:
‘Wie zoû uw goedheên weêrstand bieden,
Mijn Hertog! - wie my ooit miskenn',
Gy weet het, dat ik dankbaar ben.
Welaan! 'k wil alles u verklaren:
En, ga ik onder 't leed gebukt,
Zoo zult gy, Vorst! voor 't minst ontwaren,
Dat op mijn ziel geen misdaad drukt.
‘U heugt - reeds jaren is 't geleden -
Die dag, toen met hernieuwd geweld
's Lands Edelliên in 't open veld
Voor 't laatst elkaêr zoo fel bestreden:
Die dag vol glorie, toen by Tiel
Uw vyand in uw handen viel,
Toen 't al zich neêrboog voor uw vanen
En ge u naar d' opperheerschappy,
Door 't zwichten van uw weêrparty,
Den lang versperden weg zaagt banen.
Gy weet, 'k had op dien grooten dag,
Belust om lauwerblaên te rapen,
| |
[pagina 98]
| |
Mijn harp verruild voor speer en wapen
En deel genomen aan den slag.
'k Was (toen, voor de overmacht bezweken,
Vorst Reinouts heir ten leste vlood,
Of u zijn onderwerping bood)
Vermoeid ter zijde afgeweken,
Om in des Waalstrooms frisschen vloed
Mijn dorst aan 't vlietend nat te koelen
En hoofd en handen af te spoelen,
Van slijk bemorst en stof en bloed.
Daar treft een bange zucht mijn ooren.
Ik luister! - neen het is geen waan.
'k Heb ginds, hoe flaauw, mijn naam verstaan.
'k Zie om, waar zich die klank liet hooren:
En, 't lijf met wonden overdekt,
In 't vochtig veldgras uitgestrekt,
Ligt een van Gelders kloekste helden
- 't Waar nutloos, hier zijn naam te melden -
Te wachten op den krijgsmansdood.
'k Vlieg derwaarts, 'k wil mijn strijdgenoot,
Kan 't wezen, redding, hulp verleenen.
‘Ach! murmelt hy op zwakken toon:
Vergeefs uw bystand my geboôn.
't Is uit: mijn leven ebt vast henen.
En, vriend! beklaag mijn noodlot niet:
Ik viel, op 't bed van eer verslagen.
| |
[pagina 99]
| |
Hoe kon ik schooner uitgang vragen?
Neen: zoo een zucht mijn borst ontvliedt,
't Is voor de telg, die 'k achterliet.
Wie, die na dezen zorg zal dragen
Voor 't weesjen, dat my derven moet?
Wie, die de onnooz'le kweekt en voedt,
't Gemis van ouders, vriend en magen
By 't arm, verlaten kind vergoedt,
Haar jeugd bewaakt, haar onschuld hoedt?
En - kan het zijn - in later dagen
Een bruidschat haar verschaft, of wel
De rust der stille kloostercel?’ -
‘Bewogen sprak ik: ‘leg in vrede,
Rechtschapen krijgsman! 't leven af,
En neem naar de overzij van 't graf
't Vertroostend denkbeeld met u mede,
Dat 's Hemels gunst uw dierbaar pand
Vertrouwd heeft aan een vriendenhand.
Ik zelf - ik zweer het by Gods Heil'gen!
Ik wil, van heden af, uw kind
Voor leed en ongeval beveil'gen,
Haar voogd, haar vader zijn en vrind:
Haar vlekkeloos en rein bewaren,
Tot dat zy eens, in laat're jaren,
Een gaê, haar afkomst waardig, vind'.
| |
[pagina 100]
| |
Dit zweer ik: en, wil 't God gehengen,
Ik zal getrouw dien eed volbrengen.’ -
‘Als zonneschijn by winterdag
Kwam, wijl ik sprak, een blijde lach
Op 's krijgsmans veege lippen zweven.
Nog hief hy 't half gebroken oog
In stillen dank tot my omhoog:
En, had de spraak hem reeds begeven,
Zijn handdruk deed genoeg verstaan,
Hy nam mijn eed erkent'lijk aan.
‘'t Was uit. Zijn adem was geweken,
De moedige oorlogsheld bezweken.
Ik voerde - 't was mijn eerste plicht -
Het lijk naar Tiel, waar voor de altaren
De plechtige eerdienst werd verricht
En thands, in schaûw der lindeblaêren,
Een krijgsmansgraf in heilige aard
Het overschot mijns vriends bewaart.
‘Toen eischte een and're plicht mijn zorgen.
Een need'rig landhuis, naar my bleek,
Hield, in een schaars bezochte streek,
Het my vertrouwde pand verborgen.
'k Trok derwaarts heen. 'k Beken, reeds vaak
| |
[pagina 101]
| |
Was in mijn ziel de schroom gerezen,
Of my, een jong'ling, niet de taak,
Zoo stout aanvaard, te lastig wezen,
En rijper kracht vereischen zoû.
Maar 'k had, door deernis aangedreven,
Haar vader eens mijn woord gegeven:
Geen aarz'ling hielp meer, geen berouw.
En o! die laatste stroom vlood henen
En angst en twijfling was verdwenen,
Toen, dart'lend als 't onnoozel lam,
My 't schuld'loos weesjen tegenkwam.
Geloof my, Hertog! zoo lieftallig
Een wezen, door gestalte en leest,
Door spraak en houding zoo bevallig,
Zoo mild bedeeld naar hart en geest,
Is nooit aan 't Hof te zien geweest.
Gewis, toen, by ons eerst ontmoeten,
Haar lieve stem my kwam begroeten,
Was daadlijk my de aanvaarde plicht,
Waarvan my eens 't besef deed zwoegen,
Geen last meer - neen - een rein genoegen,
En 't hart van alle zorg verlicht.
Bedriegb're zielsrust! dwaas vertrouwen,
Wier zoet gevlei my heeft verleid,
Die op de toekomst my deed bouwen
En, dwaas, het warnet niet aanschouwen,
| |
[pagina 102]
| |
Bedrieglijk voor my uitgespreid!’ -
‘'t Is noodloos, Hertog! hier te wagen,
Hoe onvermoeid ik sints dien tijd
Voor 't weesjen trouwe zorg gedragen,
My aan haar heil heb toegewijd.
Voor my geen zoeter, zaal'ger uren,
Dan als ik 't woelig Hof ontvlood
En rust zocht in de stille muren
Van 't needrig huis, dat haar omsloot:
Als 't dierbaar kind haar blijde spelen
Verliet, en, dart'lend op mijn kniën,
Met zoet gesnap my meê kwam deelen
Wat ze al gedaan had en gezien
Na 't lest bezoek, door my gegeven?
Hoe lief haar duifjen was gegroeid
En hoe de zwarte kloek zoo even
Zes kuikentjens had uitgebroeid:
Hoe fiksch zy haar gebeden leerde,
Als Pater Joost getuigen kon:
Hoe braaf ze aan 't spinnewiel zich weerde,
Op eenen dag drie ellen spon,
Ja, vroeger dan ik durfde denken,
Een kleed my van haar werk zoû schenken. -
‘Geen sterv'ling aan geheel uw Hof
| |
[pagina 103]
| |
Had, 'k ben des zeker, iets vernomen
Van 't geen mijn zoet geheim betrof,
Of 'k waar' hun spotzucht niet ontkomen.
Zelfs gy, mijn Vorst! vermoeddet niet,
Wanneer ik oorlof soms kwam vragen
En, zoo het heette, om 't wild te jagen
In 't Soerensch woud, uw zij verliet,
Dat nooit mijn ros my verder leidde,
Dan waar me een spelend kind verbeidde.
‘Dan, jaren waren voortgespoed.
De bloesemknop, wiens zachte gloed
Zoo rijke ontwikk'ling eens beloofde,
Was tot een frissche roos ontbloeid,
Het meisjen tot een vrouw gegroeid.
En welk een vrouw! - 'k Heb menigwerven
Gepoogd, met zwier van taal en toon,
Met al den gloed der rijkste verwen
Het ideaal van 't maagdlijk schoon
Te schild'ren op verheven wijzen; -
Maar telkens als ik 't speeltuig dwong,
Kwam voor mijn oog haar beeltnis rijzen,
En, nietig scheen my wat ik zong
Geen dichtvermogen, dat naar 't leven
Die beeltnis ooit terug kon geven.
| |
[pagina 104]
| |
‘Gy glimlacht, Hertog? - Ja - gy gist
Alreede, wat ik ga vertrouwen,
Al schroomt mijn mond u zulks te ontvouwen:
Ja, hevig, eer ik zelf het wist,
Sloop my, verteerend ziel en zinnen,
Het liefdevuur den boezem binnen.
'k Was overtuigd, haar hart was vrij.
Wien toch, wien zag zy, buiten my?
Denk niet, dat ooit, om haar te winnen,
Ik 't hoog gezach van mijn voogdy
En al mijn zorgen dorst vermelden,
Of 's vaders naam by haar liet gelden.
Neen: 'k bood mijn hart haar aan en trouw:
Zy mocht my weig'ren - of doen hopen;
Doch 'k eischte, dat zy, rond en open,
Zich jegens my verklaren zoû.
‘Ach! had haar mond, reeds in die dagen,
Dat woord gesproken, zoo gevreesd,
En straks mijn aanzoek afgeslagen,
Mijn hart waar' diep bedroefd geweest;
Maar 'k had die laat're boezemwonden,
Dien slag, die, uit het hoogst geluk,
My in een jammerpoel van druk
Ter neêrwierp, nimmer ondervonden.
Zy schonk, uit vrijen wil en zin,
| |
[pagina 105]
| |
aant.Een gunstig antwoord aan mijn min.
Niets kon haar, sprak zy, meer bekoren,
Dan 't zoet vooruitzicht, haar beschoren,
Om my, wien ze eenmaal, als het kind
Zijn trouwen vader, had bemind,
Voor zooveel zorgen dank te toonen
En met haar liefde als gaê te loonen.
En, waan niet, dat ze, inwendig koel
Van hart, uit louter plichtgevoel
Aan koude erkentlijkheid ontsproten,
Mij zulk een toekomst hield ontsloten.
Neen! - zoo dat helderfonk'lend oog,
Dat mij zoo minzaam tegenlachte,
Niet - hartverscheurende gedachte -
't Gevoel der ziel op 't snoodst beloog,
Dan - 't bleek my menigwerf - dan deelde
Ook zy in 't uitzicht, dat mij streelde.
Genoeg! - Ik zag mijn wensch voldaan.
My lachte een blijde toekomst aan.
Zy zoû me eerlang als gade ontfangen;
Doch, eer dat heilrijk uur kon slaan,
Zoo riepen, Hertog, uw belangen
My naar Graaf Ockoos burchtpaleis.
Na 't keeren van die korte reis,
Zoû - dacht my - niets het daadlijk sluiten
Van 't zalig echtverbond meer stuiten.
| |
[pagina 106]
| |
Dan 't is, mijn Hertog! u bewust,
Drie maanden, die my jaren schenen
Vertoefde ik aan de Oostfriesche kust:
In 't end - 'k zag oorlof my verleenen:
Ik keerde, bracht u, naar mijn plicht,
Eerst van mijn zending klaar bericht,
Nam afscheid, steeg te paard en snelde
Naar 't oord, waar, als ik, dwaze, dacht,
Mijn schoone Bruid reeds de uren telde
En, eenzaam treurend dag en nacht,
Het zalig tijdstip bleef verbeiden,
Dat troost zoû biên na 't lange scheiden.
Wee, wie op yd'le hoop betrouwt! -
'k Zag reeds van ver in 't avondgoud
Het glinst'rend dak mij tegenblinken:
'k Stond voor de poort - dan - welk een schrik
Deed schier van 't paard my nederzinken!
't Herdenken aan dat oogenblik
Doet nog my 't hart van sidd'ring beven.
Verlaten, doodsch en ledig stond
Die woning, eens vol vreugd en leven.
'k Doorvloog het erf - ik riep; - maar voud
Geen sterv'ling, die bericht kon geven,
Waar zy, mijn alles, was gebleven.
Als raad'loos liep ik d' omtrek rond.
En hoorde... ach! had ik nooit vernomen
| |
[pagina 107]
| |
Wat, uit des grijzen herders mond
Ik eindlijk moest te weten komen.
By mijn verloofde was - o schand! -
Kort na mijn afreis uit het land,
Een vreemde gast aan huis verschenen,
Die menigmalen zijn bezoek
Herhaalde. - Treff' hem 's Hemels vloek! -
Zy scheen hem gunstig 't oor te leenen:
En, op een nacht - aan 't eind der laan
Had heel den dag zijn paard gestaan -
Was zy - geen sterv'ling wist waarhenen -
In stilte en ongemerkt verdwenen.
Dus klonk 't bericht. Denk, Hertog! of
Die onvoorziene slag my trof,
Juist nu my alles heil voorspelde!
Zy, in wier deugd en wedermin
Mijn hart een vol vertrouwen stelde,
Had, wispeltuur en wuft van zin,
Met plicht gespeeld en trouw en eeden,
En, door eens pronkers taal verleid,
In roeklooze onbedachtzaamheid
Haar maagdlijke eer en deugd vertreden.
't Verbaze u dan, mijn Hertog! niet,
Indien ik gist'ren in mijn lied
Op vrouwendeugd zoo heftig smaalde.
Geen maagd, sints zy zoo droevig faalde,
| |
[pagina 108]
| |
Geen enkele acht ik meer op aard
Of achting of vertrouwen waard.
Maar hy, die door zijn vleiend spreken,
Haar, vlekloos nog en onbesmet,
Gelokt heeft in zijn schendig net,
Voor wien ze onredbaar is bezweken,
Dat hy zich voor mijn gramschap hoed'!
'k Heb, toen my 't schelmstuk kwam ter ooren,
Voor Gods altaar den eed gezworen,
Mijn hoon, zoo 'k immer hem ontmoet,
Te wasschen in 't onkuische bloed.
Niets bindt my verder aan het leven.
Geen and're wensch meer, dien ik voed,
Dan dat mijn wraaklust eens geboet,
En 't staal, door dezen arm geheven,
Den booswicht worde in 't hart gedreven. -
Thands, Vorst! is de oorzaak u bekend
Van Hermans leed en ziels-ellend.’ -
De Hertog had tot aan het end
Zijn aandacht aan 't verhaal geschonken
En bleef, nog langen tijd, na dat
De Menistreel geëindigd had,
In diep gepeins verzonken.
Zoo waren dan, hoe vreemd het scheen,
De Vorst en Zanger lotgemeen,
| |
[pagina 109]
| |
aant.En hadden beider liefdedroomen
Hetzelfde droevig eind genomen!
Dan - 't is voor dezen meer gezeid -
Het schaft ons troost in zielsbezwaren,
Wanneer het leed, door ons beschreid,
Aan and'ren meê is wedervaren:
En, als de Ridder, zoo vermaard,
Wiens naam in Ariostoos zangen
Ons onversterflijk werd bewaard,
Die 't hart van kwelling voelde prangen,
Wiens manlijk schoon en kleur verschoot,
Om d' ontrouw van zijn echtgenoot,
Maar die weêr oplook als te voren,
Zoodra 't hem bleek, dat aan zijn Vorst
Een zelfde noodlot was beschoren,
Zoo voelde ook Eduard zijn borst
Van spijt ontheven by 't bespeuren,
Wat leed des zangers hart deed treuren.
‘Ziedaar dan!’ riep hy eindlijk uit -
Terwijl, op 't weêr verhelderd wezen
Meer spot dan deernis was te lezen -
‘De bron, waaraan uw smart ontspruit!
'k Moet, ja, uw ongeval beklagen;
Maar toch! een fiksch gezel als gy,
Die onder Gelres maagdenry
Mag kiezen naar zijn welbehagen,
| |
[pagina 110]
| |
Is die zoo gantsch ter neêrgeslagen,
Van kracht beroofd en levenslust,
Omdat op twee betoov'rende oogen
Hy al te zorgloos en gerust
Vertrouwd had - en zich zag bedrogen?
Bedenk: oneindig is 't getal,
Ja, grooter dan gy 't kunt beseffen,
Van hen, die 't eigen ongeval,
Dat u in kommer bracht, kwam treffen.
Als elk zoo zwaar als gy het woog,
Men zag op aard geen vrolijk oog.
Waartoe dan in wanhopig kniezen
Uw jeugd, uw kracht, onnut verspild?
Zorg liever, moest ge uw Bruid verliezen,
Een ander liefjen u te kiezen,
Wier teederheid uw droefheid stilt
En u de onwaarde doe vergeten,
Die eens uw zinnen had bezeten.
Onbillijk toch en onbedacht
Zoudt ge over heel het schoon geslacht
Zoo streng, zoo hard een oordeel strijken,
En allen zonder onderscheid
Uw afkeer, ja, uw haat doen blijken,
Omdat ééne enk'le u heeft misleid.
Er zijn - wees, Herman! wees rechtvaardig -
Nog brave vrouwen in ons oord,
| |
[pagina 111]
| |
Uw achting, ja uw eerbied waardig,
Die, trouw aan 't eens gegeven woord,
Onwankelbaar, met ziel en zinnen,
Heur gade, en hem alleen, beminnen,
Die, aan heur huis en kroost gehecht,
Eens vrijers laf gevlei verachten,
Naar losse vreugde nimmer trachten
En geen geluk op aard verwachten
Dan in den zegen van den echt.
Gy wilt mijn woorden niet gelooven?
Niets kan uw twijfel u ontrooven?
Gy schudt het hoofd? - mijn vriend! ik gis,
Dat, zoo het onverwacht gemis
Dier schoone Bruid uw boezem griefde,
Uw troostelooze droefenis
Aan 't krenken van uw eigenliefde
Met meerder grond te wijten is.’ -
Zoo poogde, en zonder te overdenken,
Hoe, slechts een oogenblik geleên,
Hy, by gelijke omstandigheên,
Door d' eigen kwelling werd gedreven,
De Vorst zijn Zanger moed te geven,
En bleef, welsprekend in zijn reên,
Hem geen dier nutte lessen sparen,
Die ieder sterveling zoo garen
| |
[pagina 112]
| |
aant.Voor 's naasten welzijn over heeft,
Maar och! te schaars zich zelven geeft.
In 't kort, hy onderhield den Zanger
Met nutte leering en vermaan,
Tot in het eind hy zelf niet langer
Zijn eigen woorden kon verstaan;
Want, op zijn ezeldier gezeten,
Kwam, dicht naby hem, Floorneef aan,
Die van geen hette scheen te weten,
Maar, steeds tot jok en boert gereed,
Zijn zangstem luid hergalmen deed,
Wijl, saamgevloeid van alle kanten,
Een schaar van Eed'len en trawanten
Zich luist'rend om hem henen drong,
Die, schoon de maat te dikwijls faalde,
En schoon met uitgedroogde long,
Luidkeels het referein herhaalde
Van 't vrolijk lied dat Floris zong.
| |
Drink-lied.Ik prees welëer,
Nog jong en teêr,
Met onbedachten zin,
Ik prees welëer,
Doch nu niet meer,
| |
[pagina 113]
| |
De krachten van de min.
Maar 'k huldig thands een blijder God,
'k Belach, bespot
Eens minnaars lot.
'k Breng lof aan 't edel druivennat
En buig my neêr voor Bacchus vat.
De wijn voortaan, alleen de wijn
Zal 't voorwerp van mijn liefde zijn.
O dwaze jeugd!
Wat zoekt gy vreugd
In dart'le minnary?
O dwaze jeugd!
Slechts ongeneucht
Is 't eind van al 't gevrij.
Gewis! des wijnstoks bloed alleen
Bant zorgen heên
En zwarigheên.
Vergeet uw min by 't edel nat
En buigt u neêr voor Bacchus vat.
De wijn voortaan, alleen de wijn
Zal 't voorwerp van mijn liefde zijn.
De min bedriegt,
Verleidt en liegt.
Haar schijnbeloften vliedt!
| |
[pagina 114]
| |
De min bedriegt,
Verkwijnt, vervliegt;
Dan volgt er bang verdriet.
De min maakt dof en droef en bleek
En voos en week
Wie vrolijk keek.
Maar blijdschap schenkt het druivennat:
Dus buigt u neêr voor Bacchus vat.
De wijn voortaan, alleen de wijn
Zal 't voorwerp van mijn liefde zijn.
Een schoone maagd
(Het dient beklaagd)
Vermindert met den tijd.
Een schoone maagd
Wordt eens bedaagd
En raakt haar blosjens kwijt;
Maar eed'ler is des wijntjens aart:
Hoe meer bejaard,
Hoe meer ook waard.
Bezingt dus luid het druivennat,
En buig' zich elk voor Bacchus vat.
De wijn voortaan, alleen de wijn
Zal 't voorwerp van mijn liefde zijn.
| |
[pagina 115]
| |
‘Wel!’ ving op nieuw de Hertog aan,
Zoodra hem, daav'rend opgegaan,
Een luid gejuich uit honderd monden
Het eind van 't liedtjen kwam verkonden:
‘Gy hoort, dat Floorneef in zijn lied
Mijn woorden staaft met nieuwe gronden.
Verwerpt gy 't middel, dat ik bied,
Versmâ dan, vriend! het zijne niet.
Wil een van twee voor 't minst beproeven:
Gewis, genezing zal niet toeven.’ -
Zoo sprak hy lachend en begaf
Zich weêr vooruit, waar op een draf
De dart'le Willem aan kwam snellen,
De muts vol bloemen en kapellen.
Zoo trok het reisgezelschap voort,
Tot dat zich van 't aêloude Leyden
De torenkroon liet onderscheiden.
Hier kwam eerbiedig, aan de poort,
De Burchtgraaf Gelres Vorst begroeten
En bieden hem een gul onthaal: -
En ras mocht elk aan 't vrolijk maal
By keur van spijs zijn honger boeten.
Hoe welkom ook, slechts kort van duur
| |
[pagina 116]
| |
Was 't oponthoud in Leydens muur,
En spoedig ving de blijde stoet
Den tocht weêr aan met verschen moed,
Terwijl de zon, in gloed en glans
Verflaauwend, uit de westertrans
Min fel haar stralen nederschoot,
En 't eikenloof zijn schaduw bood.
Nu joeg men over 't zandig spoor
In vollen draf de wouden door.
Verschrikt op 't onbekend geraas
Stak boschkonijn of schuwe haas
By wijlen boven 't varekruid
De ruige lepels luist'rend uit,
Week langzaam, hief den rug omhoog
En sprong dan haastig buiten 't oog: -
Het egeltj' aan de kant van 't bosch
Inëen gewenteld onder 't mosch,
Had spoedig, door 't rumoer gewekt,
Het borstlig lijf weêr uitgestrekt,
En schoof op vlugge pootjens weg,
Wijl 't onder kreupelhout en heg
Het dor gebladert' kraken deê; -
Maar sneller was de schucht're rhee
Het diepst der wouden ingevlucht,
Ja, voor vervolging nog beducht,
Het dichte bosch ten eind gesneld,
| |
[pagina 117]
| |
Had, onvermoeid, het zandig veld
Doorloopen, en, van angst gejaagd,
Haar vlugge vaart niet eer vertraagd,
Dan toen zy, trillend nog, de kruin
Bestegen had van 't hooger duin,
En, vóór zich, d' avondzonnegloed
Zag spieg'len in den breeden vloed.
Toen sloeg zy de oogen om zich heên,
Begaf zich naar het dal beneên
En ging op 't schrale gras te wei
Der wild begroeide duinvallei.
|
|