Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8
(1860)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 74]
| |
Aanteekeningen op den tweeden zang.Bladz. 39, reg. 18:
Markgraaf Ottoos glansrijk hof.
Het is bekend, hoe, aan het einde der twaalfde eeuw, Otto, Markgraaf van Thuringen, de Duitsche dichters en minnezangers aan zijn hof verzamelde, en er vermaak in schepte, hen, op plechtig daartoe aangelegde feesten, om het meesterschap te laten zingen. Niet slechts heeft de overlevering ons de namen van de meesten dier zangers bewaard; maar ook bestaan nog de gedichten van sommigen hunner, en zelfs is het aantal niet gering der dichtwerken, toegeschreven aan den meest vermaarden onder hen, Wolfram van Eschilbach. Deze was het, van wien men verhaalt, dat hy een wedstrijd hield met den Vorst der duisternis zelf, die, onder den naam van Nazian, door den Meistreel Hendrik van Ofterdingen opgeroepen, de plaats van dezen in den letterkamp bekleedde. | |
[pagina 75]
| |
voor de historische waarheid, hem dien naam, hoe ondichterlijk ook, te laten, toen mijn vriend, de Heer I.A. Nijhoff (wiens uitmuntend werk: de Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland, my by het vervaardigen dezer zangen van zulk een onberekenbaar nut geweest is), my mededeelde, in het Provinciaal Archief van Gelderland een handschrift gevonden te hebben van den jare 1492 of 1497, getyteld: Informatum super iure ducatus Gelriae, bevattende een historisch rechtsgeleerd Betoog van het recht van Karel van Egmond op Gelderland, tegen de aanspraken van het Borgondisch Oostenrijksche Huis. In dit handschrift, hetwelk begint met een korte geschiedenis van de opvolging der Geldersche Graven en Hertogen, wordt onder meer de gebeurtenis vermeld, welke stof tot deze Legende gegeven heeft, en daarin de hier bedoelde persoon niet Bier, maar Leers genoemd, welken naam ik alzoo verkozen heb, te meer, om dat de onbekende schrijver, wiens geschrift ik later nogmaals gelegeuheid zal hebben aan te halen, nog al goed scheen onderricht te zijn. Dat ik voor 't overige den hofbediende van Hertog Eduard tot een minnezanger of meistreel verheven (enkelen zullen misschien zeggen: verlaagd) heb, is een dichterlijke vrijheid, waarvoor ik wel geen verschooning zal behoeven te verzoeken. | |
Bladz. 58, reg. 1 v. ond.:
Denkt, hoe vrolijk 't lied herklonk,
Toen hier Koenraads glorie blonk.
Door zijn onvermoeide zorgen
Was Mariaas kerk gesticht.
Den lezer, die meer van Bisschop Koenraads ontijdigen dood en van de stichting der Mariakerk te Utrecht begeert te weten, meen ik te mogen verwijzen naar het verhaal, getyteld: de Friesche Bouwmeester, te vinden in het vierde deel van de Voorouders, en naar de aanteekeningen, achter dat verhaal gevoegd en waarin de voornaamste bronnen zijn bygebracht, uit welke het is ontleend. | |
[pagina 76]
| |
Bladz. 59, reg. 7:
Bisschop Otto.
De noodlottige tocht van Bisschop Otto tegen de Drenthenaren in 1227, en zijn sneuvelen in den strijd tegen Rolf van Coevoorde, hebben my vroeger stof gegeven tot een dichtstuk, getyteld: de slag by Coevoorde en geplaatst in den Drenthschen Almanak van 't jaar 1843. Wie er meer van vernemen wil, raadplege het Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht, 1e Dl. IIe Stuk, en hy zal zijn weetlust ruim verzadigd vinden. | |
Bladz. 59, reg. 10:
slechts twee gewonden kwamen
Jamm rend in dees muren weêr.
Namelijk Graaf Gerhard van Gelre en Gysbrecht van Aemstel, die, door Rolf van Coevoorde gevangen genomen, van hem verlof bekwamen om zich naar Utrecht te begeven, ten einde aldaar tegenwoordig te zijn by de verkiezing van een nieuwen Bisschop, en die, wegens hunne wonden, op bedden in de vergadering van het Kapittel werden gebracht. | |
Bladz. 59, reg. 13:
Koning Willem.
Bekend is het, hoe de Roomschkoning Graaf Willem II, na te Utrecht feestelijk onthaald te zijn, in een tocht tegen de Westfriezen op een jammerlijke wijze om 't leven kwam. | |
Bladz. 59, reg 18.
Bracht niet Floris, wel te moê,
Gysbrecht hier den beker toe?
Men weet, dat de eedgenooten, die den val van Floris V hadden besloten, zich tot het volvoeren van hun aanslag hadden bediend van het tijdstip, dat hy zich naar Utrecht begeven had om den zoen te | |
[pagina 77]
| |
bemiddelen tusschen de Huizen van Woerden en Aemstel aan de eene, en dat van Zuylen aan de andere zijde, en zich alzoo, van zijne getrouwe onderzaten verwijderd, geheel in hunne macht bevond. Even als vroeger zijn vader Willem II, hield Floris ook te dier gelegenheid zijn verblijf in het Bisschoppelijk paleis, en het was aldaar, dat hy, ter jacht zullende uitrijden, den verrader Gysbrecht den dronk van St. Geertens minne toebracht. | |
Bladz. 72, reg. 17:
Weêr wierp zy 't kleed af, dat haar dekte enz.
‘In zijn laatste jaren verwijderde Hertog Reinald II zich van zijne gemalinne, die den meesten tijd te Rozendaal doorbragt, welk huis door haar werd vergroot en merkelijk versierd, dus men haar, hoewel verkeerd, de stichting daarvan heeft toegeschreven. Veel was zy ook te Nymegen. Deze verwijdering was de oorzaak van een aandoenlijk en zonderling tooneel, dat niet lang voor 's Hertogs dood voorviel. Eleonora was opdragtig en hoog van kleur, dus men haar van melaatsheid beschuldigde, welke ziekte den Hertog tot een voorwendsel verstrekte, zich van bed en tafel te scheiden. Op eenen dag, dat Reinald met een luisterrijk gezelschap te Nymegen aan tafel zat, kwam Eleonora, geen ander gewaad aan hebbende, dan een fijn | |
[pagina 78]
| |
zijden hemd, en eenen mantel daar boven, aan elke hand eenen harer zonen, Reinald en Edouard, houdende, de zaal binnentreden. Zy wierp op eens den mantel af, en ontblootte het geheele bovenlijf; toen keerde zy zich in het rond, en sprak, klaaglijk in tranen uitbarstende, tot den Hertog en de omstandersGa naar voetnoot(1): ‘O myn lieve here nu bidde ick uch, dat yr van dem gebrechen ind van der kranckheit, die myr so wrenelich is tzo gegeuen, dat ick dae mit bevleckt sy, wilt vlyslich ansyen ind ondersoichen; want ich byn as andere vrauen, ind hain geyn gebrech van der genaden godes in myne lyve. Siet hie syn ure tzwen soene starck ind gesunt, als yr dye siet hier stain vur uren ougen. Ind der weren mit der genaden ind hulpe godes waill mere, wer idt sachen dat urent halve gheyn hyndernisse dae van gewest ware. By aventuren idt mach noch die tzyt kommen, dat dat Gelresse volk sall beschryen unser tzweyr scheydinge, so wanne sy syen werden dat sy gheynen lands heren van unseren blode mere hauen.’ - Van Berchem verhaalt, dat de Hertog en 's Lands Edelen, van Eleonoraas zuiverheid overtuigd, schaamrood waren, en vervuld werden van droefheid, maar hy voegt er by, dat de Hertog na dat voorval niet lang leefde.’ Van spaen, Historie van Gelderland, Deel I, bl. 534. |
|