Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8
(1860)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 34]
| |
Eduard van Gelre.
| |
[pagina 35]
| |
Tot speelschheid wekt en jokkerny. -
Door heusche taal, door hoofschen zwier
En minzaamheid won Eduard
Steeds waar hy kwam, en won ook hier
Reeds by den aanvang ieders hart:
En luide prees hy keer op keer
Des Bisschops eed'len wijn,
En riep gestadig: ‘op mijn eer,
Men roeme 't vocht der druif niet meer
Zoo lang men van geen Geestlijk Heer
De dischgenoot mocht zijn!’
Ook Jonker Willems zoete kout
Verlevendigt het onderhoud,
Elk prijst des knaaps bescheiden aart,
Aan schranderheid van geest gepaard,
En spelt, dat hy gewis, na dezen,
Als Vorst, zijn onderzaten waard,
En de eer van Guliks Huis zal wezen.
Een wijl nog houdt gepast ontzach
Der gasten tong in toom;
Maar spoedig wijkt, voor scherts en lach,
Der feestgenooten schroom.
Nu snapt en joelt men overluid:
De wijn lokt boert en kwinkslag uit.
Wat schuilde in 't hart wordt openbaar:
| |
[pagina 36]
| |
En meen'ge zaak wordt hier vertrouwd,
En menig diep geheim ontvouwd,
Dat best verborgen waar'.
Schoon de overeenkomst, die de spruit
Van Holland, Gelder schonk tot bruid,
Licht by den Bisschop zorg kon baren,
En vrees doen voên, dat beide eerlang,
Vereend door maagschap en belang,
Hun krachten zouden samenparen
Tot overlast der Stichtenaren,
Door de open gulheid van zijn aart,
Was Jan van Vernenburg vermaard.
Hy schoof thands zorgen en bezwaren,
Uit henschheid voor zijn gast, ter zij,
En toonde in houding noch gesprekken
Dat hem de toekomst vrees kon wekken.
Toch bleef Vorst Eduard niet vrij
Van 's Bisschops boert en spotterny.
‘Voorwaar!’ liet dees zich schertsend hooren:
‘Geen sterv'ling kwam my ooit te voren,
Die, Hertog! by zijn vrijery,
Zich zoo geduldig droeg als gy.
Gy hebt, tien jaren reeds geleden,
Aan Aêlbrechts telg uw trouw verpand.
Gewis is toen van 's Bruidtjens hand
| |
[pagina 37]
| |
't Verlovingsringetje afgegleden.
Want, immers zoo 'k my niet bedrieg,
Uw liefjen lag nog in de wieg.
Nu keert gy tot haar, vol verlangen,
Om haar als gemalin te ontfangen;
Doch, zegent ook des Priesters mond
Voor 't hoog altaar uw echtverbond,
Weêr zal nog menig jaar verloopen,
Eer gy op 't heilrijk uur moogt hopen,
Waarin, tot loon voor zoo veel trouw,
Gy eind'lijk haar verwerft tot vrouw.
Wel las ik, hoe in oude tijen
Ook Jakob zwoegde om Labans spruit;
Doch heden zie ik, dat zijn vrijen
Bij 't uwe niets beduidt.’ -
‘'k Beken,’ voert Eduard hem tegen,
Wijl om zijn mond een glimlach speelt,
‘'k Zal lang noch wachten, eer de zegen
Van 't zalig echtgeluk my streelt.
Maar, wil het rijsjen niet verachten,
Dat naauwlijks uit den wortel schiet,
Om dat het bloem noch vruchten biedt.
De stam wint eenmaal aan in krachten,
Dekt, door de lentezon gestoofd,
Zich, eer gy 't waant, met frissche bloemen,
| |
[pagina 38]
| |
En zal in d' oogsttijd zich beroemen
Op keur van rijp en geurig ooft.’ -
En lachend schudt de Bisschop 't hoofd.
‘'k Moet,’ zegt hy, ‘u gelukkig noemen,
By 't zoet vooruitzicht, u beloofd.
Maar, wie het rijsjen op zag groeien,
Mocht niet altijd den stam zien bloeien,
Noch proefde van de rijpe fruit.
En - hebt ge op mannelijke jaren
Een kind verkozen tot uw bruid -
Ik vrees, dat de ouderdom uw hairen
Met prachtig zilver zal bezwaren,
Eer uit dien echt een telgjen spruit.’ -
‘Wel! moog' het zijn!’ riep Gelder uit:
‘Te meer zal elk mijn lot benijden,
Wanneer ik op mijn ouden dag
Een jonge gaê behouden mag,
Die my haar teed're zorg blijft wijden,
En voor wier jeugdig schoon my 't bloed
Ontdooit tot zachten minnegloed.
Vrij moge uw spotlust my dan treffen:
Ik zal met zoete Katharijn,
Al kan 't uw wijsheid niet beseffen,
Nog eenmaal recht gelukkig zijn. -
| |
[pagina 39]
| |
aant.‘Doch, Bisschop! aan het blij festijn,
Wanneer de volle kroezen schuimen,
En gulle kout en oude wijn
De zorg het harte doen ontruimen,
Betamen harp- en vedelspel,
Betaamt het lied des zangers wel.
Ik weet, dat, in dees lager dreven,
De schoone zangkunst minder bloeit,
Dan waar, door streken, meer verheven,
De Rijn langs trotscher oevers vloeit,
En aan zijn zoom de wijnstok groeit.
Klein was de gunst, die in dees wallen,
Haar voor uw komst te beurt mocht vallen,
Zoo lang nog Jan van Arkel hier
Gevestigd was in 't hoog bestier;
Doch 'k hoorde menigwerf gewagen,
Hoe ze, als in lang verloopen dagen
Aan Markgraaf Ottoos glansrijk hof,
Zoo ook te Munster, aller lof -
Dank zij uw zorgen - weg mocht dragen.
Daar was 't een feest voor 't keurig oor,
Als in de hofzaal of in 't koor
Zich maatgeluid en zangstem paarden:
En, schoon gy ginds den stoel verliet
Om hier den herderstaf te aanvaarden,
| |
[pagina 40]
| |
Hoogwaardigste! o! ik twijfel niet,
Of, door erkentnis aangedreven,
Is menig zanger, aan wiens kunst
Gy blijken wegschonkt van uw gunst,
U op de heenreis bygebleven.’ -
‘'t Is,’ sprak de Bisschop, ‘wel gegist.
Maar o! wil Arkel niet misprijzen,
Kon hy, by krijg en burgertwist
Der zangkunst weinig eer bewijzen: -
Zoo my de Hemel vrede geeft,
Ik wil haar glorie hier doen roemen;
Want wat toch kunt ge op aarde noemen,
Dat haar in lof te boven streeft? -
‘Dan, zij uw ongeduld niet langer,
En nutloos, op de proef gesteld,
Noch, door mijn snappen, 't oor gekweld,
Dat hunkert naar den zanger.
Ho! waar mag Wolf zijn? - Aarzel niet: -
Treê voor! - de Hertog wil een lied.’ -
En Wolf van Ferden trad naar voren:
Aan 's Wezers boord was hy geboren.
Sints jaren reeds had zijn geslacht
Begaafde zangers voortgebracht.
| |
[pagina 41]
| |
En hy ook had met volle togen
't Gevoel voor zoete melody
En de eed'le gaaf der poëzy
Aan 's moeders borsten ingezogen.
Als kind reeds was het maatgezang
Zijn vreugd geweest, zijn lust en leven:
En vlijt en oef'ning had eerlang
Ontwikk'ling aan zijn kunst gegeven.
Hy leerde, allengskens meer bedreven,
Zijn stem, zoo krachtvol, rein en schoon,
Te buigen, naar het maat en toon
En de aart vereischten van zijn zangen.
Ras was zijn naam verbreid in 't rond,
En mocht hy zoo veel roem erlangen,
Dat Munsters Bisschop om hem zond,
Die mild zijn pogingen beloonde,
Welwillend, hem bescherming toonde
En aan zijn Huis en dienst verbond.
Een vlug vernuft was Wolf geschonken:
Een hart, vol dichterlijk gevoel.
Lang bleef de kunst zijn eenig doel
En had, kwam 't zangvuur hem ontfonken,
Zijn lier voor 't schoone alleen geklonken,
Van vreemden invloed vrij.
Maar ach! wat dichter slijt zijn dagen
| |
[pagina 42]
| |
Ten hove, en kan de weelde dragen?
Te spoedig poogde ook hy
De gunst zijns meesters na te jagen,
En werd geen toon meer aangeslagen
Dan die der vleiery.
En ook te wel bewees hy 't heden,
By 't zingen van des Hertogs lof.
Wel poogde hy zoo teêr een stof
In vreemden fabeltooi te omkleeden.
Maar echter! - nog te helder scheen
De waarheid door 't verdichtsel heen.
| |
De zwaan en de gander.Aan d' oever van de vliet
In Gelders lustwarande,
Daar krielt het onder 't riet
Van vogels velerhande.
Daar plast en zwiert
Hun pluimgediert',
En klinkt, wep! wep!
Het wiekgeklep
Van eend en taling, bont en groen,
Van roerdomp, snep en waterhoen.
Eens heerschte daar als vorst
| |
[pagina 43]
| |
Een weldoormeste Gander,
En droeg de dikke borst
Veel hooger dan elk ander.
Hy at zich vet
Op 't donzig bed
En stak, wep! wep!
Vooruit de neb
En blies en kwaakte luid in 't rond,
Als hy er een weêrspannig vond.
Te lui was 't logge dier
Om zelf zijn kost te halen.
Elk moest op zijn manier
Den Gander tol betalen:
En werd die plicht
Wat traag verricht,
Dan was 't: ‘wep! wep!
Als 'k honger heb,
Acht ik dien vogel niet mijn vriend,
Die my niet op mijn wenk bedient.’
Een jonge Zwaan, die lang,
En zonder ooit te klagen,
Des Ganders strenge dwang
Goedwillig had gedragen,
Werd plak en roê
| |
[pagina 44]
| |
Ten leste moê,
En sprak: ‘wep! wep!
Wie lust nog schepp'
In zulk een ganzen-heerschappy,
Ik maak voortaan my daarvan vrij.’
Hoe zwol des Ganders kop!
Hoe boos hief hy den snater
By deze woorden op!
En, dreunend over 't water,
Klonk luid en snel,
Zijn hoog bevel:
‘Dat elk, wep! wep!
De vleugels repp',
En uit ons vreedzaam lustverblijf
Dien oproermaker fluks verdrijf.’ -
‘Mijn vrienden!’ sprak de Zwaan:
‘Zoudt gy dien dikbuik vreezen?
Ei! ziet ons beiden aan.
Wie moet hier meester wezen?’ -
En ziet, terstond
Uit eenen mond,
Zong nu, wep! wep!
En eend en snep,
| |
[pagina 45]
| |
En waterhoen en taling meê:
‘Leef, leef de Zwaan! hoezee! hoezee!’ -
Geen enk'le vogel meer
Woû aan 't bevel zich stooren.
Elk riep: ‘hoe werd tot Heer
De Gander ooit verkoren!
Regeer voortaan
De wakk're Zwaan!’ -
Zoo wendt, wep! wep!
Als vloed en eb,
De stem van 't wispeltuur gemeen
Zich beurt'lings her- en derwaart heen.
Toen maakte, dol van spijt,
De Gander, dus verlaten,
Voor 't eerst zich op ten strijd;
Maar 't mocht hem weinig baten.
Hoe zwaar hy blies,
't Was tijdverlies;
Hem wierp, wep! wep!
Met eenen mep,
De forsche Zwaan in 't vuile slijk:
En 't was gedaan met Gansjens rijk.
De Zwaan heeft sints dien dag
| |
[pagina 46]
| |
Des Ganders plaats genomen,
En handhaaft zijn gezach
Op vliet en oeverzoomen.
Hem roemt en viert
Het pluimgediert
En kwaakt, wep! wep!
Met luiden sneb:
‘Geen vogel duldt in Gelder meer
Een logge Gans tot Opperheer.’ -
Hier zweeg hy; doch zijn scherts verwekte
Den lach der feestgenooten niet,
Zoodra by 't zingen elk ontdekte
Op wien hy zinspeelde in zijn lied.
Slechts Willem toonde welbehagen;
Want in der woorden dubb'len zin
Drong de argelooze knaap niet in.
Kanunniken en Klerken zagen
Elkander aan: en ieder vond,
Dat Wolf op veel te gladden grond
Zich roekeloos had durven wagen.
Maar felle toorn, gerechte spijt
Ontstak het fier gemoed dier dapp'ren,
Wier krijgsbanier in vroeger tijd
| |
[pagina 47]
| |
Aan Hertog Reinouts zij bleef wapp'ren.
Ja enk'len hunner deden 't staal
Reeds blinken om hem wraak te schaffen
En in des Bisschops eigen zaal
Zijns Zangers overmoed te straffen.
Gelukkig kwam de fiere taal,
Die Eduard deed hooren,
't Moorddadig opzet smooren.
Want ook de spijt in 't donker oog,
De gloed, in 't aangezicht gerezen,
En 't voorhoofdfronselen bewezen,
Hoe ver zich de arme Wolf bedroog,
Toen hy, tot loon voor zulke zangen,
Des Vorsten lofspraak dacht te ontfangen:
En al te zeer had hy het hart
Miskend van fieren Eduard.
Schoon dees, door heerschzucht aangedreven,
Zijn ouder broeder van den throon
Ter neêr gebonsd had, en tot woon
Een droeven kerker hem gegeven,
Toch leed hy 't niet, dat zich de mond
Eens Bisschopsdienaars onderstond,
Op Gelres Vorstenbloed te smalen
En wat gebeurd was op te halen.
Daarby, wat sterv'ling zonk zoo diep,
| |
[pagina 48]
| |
Dat ooit een taal hem zoû bekooren,
Die hem - wat lofspraak ze ook liet hooren -
Een misdaad in 't geheugen riep?
‘Voorwaar!’ dus klonk zijn taal in de ooren
Des armen Zangers, die van schrik
Reeds beefde voor zijn scherpen blik:
‘Als Zwaan en Gans elkaêr bevechten
En strijden om de heerschappy,
Dan moog' de kracht het pleit beslechten;
Maar 't oordeel over beider rechten
Staat aan geen snapzieke Ekster vrij.’ -
Geen pijl, die door 't onhandig trekken,
En al te sterk de pees te rekken,
Des schutters eigen hand doorgrieft,
Geen steen, geslingerd heen en weder,
Die, losgesprongen uit het leder,
Het voorhoofd van den sling'raar klieft,
Slaat dieper wond, baart feller smarte,
Dan die het lichtgevoelig harte
Des dichters treft en openrijt,
Als hy zijn liedren hoort misprijzen
En, voor gehoopte gunstbewijzen
Slechts hoon ontfangt en scherp verwijt.
| |
[pagina 49]
| |
Te leur gesteld, beschaamd, verslagen,
Stond de arme Zanger in den kring,
En dorst geen woord, geen zucht zelfs wagen,
By 't hard bescheid, dat hy ontfing;
Maar tranen sprongen uit zijn oogen;
Zijn hoofd stond klam van 't gudsend zweet:
En menig harte was bewogen
By 't zien hoe innig diep hy leed.
Zelfs Gelder voelde mededogen,
En, had hy in gestrenge taal
Zijn ongenoegen luid doen hooren,
Hy wilde, na zoo heusch onthaal,
Den goeden Bisschop niet verstoren,
Reeds bitter met den smaad begaan,
Zijn trouwen dienaar aangedaan.
Hy ging - zijn wrevel was geweken -
Op milder toon dus voort met spreken:
‘Herstel u, Meistreel! 'k heb wellicht
Den zin misduid van uw gedicht
En wil daar verder niet naar gissen;
Maar geestig waren zang en wijs
En waardig, dat hen ieder prijs;
Daarom ook zult ge uw loon niet missen.
Amelis! Laat een ruim geschenk
Hem van mijn gunst getuige wezen,
| |
[pagina 50]
| |
Opdat hy, dankbaar, nog na dezen
Aan Eduard van Gelder denk.’ -
Nog van de ontroering niet bekomen,
Die, by 't verwijt van Gelders Vorst,
Hem 't bloed deed stollen in de borst,
Had Wolf slechts flaauw den zin vernomen
Van 's Hertogs toespraak, die zijn wond,
Althands naar Eduards bedoelen,
Min smart'lijk hem moest doen gevoelen.
Werktuiglijk sloeg hy de oogen rond,
Tot ze op de plaats gevestigd bleven,
Waar Gelres Schatbewaarder stond,
Die, naar 't bevel, hem voorgeschreven,
Des Zangers loon, in klinkend geld,
Reeds op den disch had neêrgeteld.
Maar ziet! daar trof een stem zijn ooren,
Van 't boveneind der hooge zaal,
Die reiner klonk dan 't reinst metaal,
En deze woorden hem deed hooren:
‘Ik ben aan goud noch schatten rijk,
Om, Zanger! uwe kunst te loonen,
En toch! 'k wil mede erkent'nis toonen. -
Dat, mijn genegenheid tot blijk,
Dees rozenhoed - 't is Willems bede -
| |
[pagina 51]
| |
U heden op den schedel prijk'.’
En, onder 't uiten van dees rede,
Trok Guliks erfzoon, met een blos,
Den bloemkrans uit zijn hairen los,
En liet, door een der Edelknapen,
Hem hechten om des Zangers slapen.
Luid juichten toen, van allen kant,
Kanunnik, Priester, Monnik, Deken,
En klapten vrolijk in de hand,
Dat dus een teng're knaap de schand,
Hun Zanger aangedaan, woû wreken.
De Bisschop knikte, blij te moê,
Zijn jougen gast goedkeurend toe,
Wijl Gelres Hertog zich de lippen
Verbeet en spijtig rond bleef zien:
Geen woord kwam echter hem ontglippen,
Noch iemand van zijn Edelliên.
Maar wie vermeldt, wat zoet genoegen
't Verruimd gemoed van Wolf deed zwoegen,
Toen hem het kinderlijk betoon
Van 's jongskens gunst werd aangeboôn!
Wanneer, by graauwe najaarsdagen,
Natuur, in nevelfloers gehuld,
| |
[pagina 52]
| |
Een somber rouwkleed schijnt te dragen,
Welks aanblik 't hart met weemoed vult,
Wijl bosch en beemd en velden zwijgen,
Zuist dan op eens, met blij gerucht,
Een frissche zeewind door de lucht,
Die 't water afschudt van de twijgen,
En voor zijn aêm den damp verjaagt,
Dan ziet men straks de wolken scheuren:
Het landschap tooit zich op met kleuren;
Van 't blaauwe zwerk, nu schoon gevaagd,
Doet weêr de held're zon haar stralen
Verkwikkend, koest'rend nederdalen: -
Zoo was ook van des Zangers oog,
By Willems zacht en vriendlijk spreken,
Op eens het duister floers geweken,
Dat tot dien tijd het overtoog.
Weêr hield hy, als op nieuw ten leven
Ontwaakt, naar boven 't hoofd geheven:
Weêr sloeg hy fier den blik omhoog:
Geen smaad, die langer hem kon treffen:
Hy mocht, als Koning van den zang,
Zijn waarde en roeping weêr beseffen:
En hy hernam zijn dichtersrang,
‘Neem, Hertog!’ sprak hy, luid en krachtig,
Tot Gelres Vorst, ‘uw aêlmoes weêr,
| |
[pagina 53]
| |
Geen goud geneest, hoe oppermachtig,
De wonde, toegebracht aan de eer,
Noch stelt het lijdend hart te vrede. -
Maar u, o Jonker! u, wiens rede
Als balsem neêrvloot in mijn ziel,
Toen schamp're blaam haar bitter viel,
U zal ik al mijn dagen roemen:
U eeuwig dankbaar zijn als thands:
Geen schat op aarde, die een glans
My aanbiedt, reiner dan dees bloemen.’
(Hier nam en kuste hy den krans).
‘Ras, 'k weet het, zal haar geur verdwijnen,
En blad en bloesem spoedig kwijnen;
Maar, zij hun duur en bloeitijd kort,
Licht, Hertog! dat ge uw staf zult derven,
En 't manlijk oir van Gelre sterven,
En Guliks zoon uw landen erven,
Eer nog dees bloemen zijn verdord.’ -
En, na het uiten van dees woorden,
Was Wolf de feestzaal uitgesneld,
Eer een van allen, die hem hoorden,
Van zijn verbazing was hersteld.
Maar spoedig hieven, fel verbolgen,
Meurs, Byland, Mierlar, 't staal omhoog,
| |
[pagina 54]
| |
aant.En zwoeren luid, met fonk'lend oog,
Den zanger, waar hy school, te volgen.
Reeds zag de Bisschop bleek van schrik,
Toen Eduard zich forsch deed hooren:
‘Getrouwen! blijft! bedwingt uw toren.
Geen is beleedigd hier, dan ik.
En Gelder zal zich 't brein niet kwellen,
Om 't geen een dwaas hem durft voorspellen.
Ik schat die yd'le profecy
Een lout're dichtersmijmery,
Die 'k op haar waarde weet te stellen.
De uit eigenliefde ontsproten wraak
Van d' al te licht geraakteu zanger
Ontruste ons niet noch store langer
De zoetheid van ons feestvermaak.
Heer Bisschop! 'k wil u thands doen blijken,
Dat ook ons Gelre dichters telt,
Die, waar het keur van vinding geldt
De vlag voor geen uitheemschen strijken.
Kom, wakk're Herman! toon u kloek!
En poog, door meest gepaste zangen,
Der feestgenooten lof te erlangen.’ -
Terstond, gehoorzaam aan 't verzoek,
Trad Herman Leers van Heeze nader:
Hy, reeds aan 't hof van 's Hertogs vader
| |
[pagina 55]
| |
Met Eduard als teeder kind
Gevoed, en hem, in rijper dagen
Getrouw als dienaar, ja als vrind.
De Hertog, steeds tot hem gezind,
Schepte in zijn zang niet slechts behagen,
Maar had ook, om zijn kloek beleid,
Hem meen'ge zending opgedragen,
Die trouw vereischte en schranderheid.
Hem was, by d' opgang van zijn leven,
Een fijngevoelend hart gegeven,
Voor al wat edel was en schoon,
Maar licht ook, by geleden hoon,
Tot felle gramschap aangedreven:
Een ziel, ontvlamd voor melody:
En de ongemeene gaaf daarby,
Om wat de ontvlamde borst gevoelde,
Of hem 't vernuftig brein doorwoelde,
Straks in verheven poëzy,
In reine klanken uit te drukken,
En, machtig, onbeteugeld, vrij,
Zijn hoorders met zich meê te rukken
Op 't ruim gebied der harmony.
Daarby - dat oog, van gloed doorfonkeld,
Dat open voorhoofd, breed en hoog,
Doch, als de drift het hart bewoog,
| |
[pagina 56]
| |
Met diepe rimp'len straks doorkronkeld,
Die arendsneus, zoo scherp van bocht,
Die lippen, in wier lach men spoedig
Den zielehoogmoed lezen mocht,
Die houding, ongedwongen, moedig,
Die wendingen, zoo los en vrij,
Die niet dan Edelliên, of zy
Die daaglijks 't vorstenhof genaken,
Zich ooit volkomen eigen maken,
Dat al dwong, waar hy zich begaf,
Welwillendheid en eerbied af.
Thands echter liet zich op zijn wezen
Die wakkerheid van geest niet lezen,
Die anders elk zoo gunstig trof:
Betrokken stond het oog en dof:
Een bleeke tint rustte op zijn wangen.
Was 't lichaamslijden, zielsverdriet,
Dat sedert kort hem had bevangen?
Genoeg, dat zich bespeuren liet
Hoe van de taak, hem opgedragen,
Hy gaarne thands zich had ontslagen.
Dan, waar een opperheer gebiedt,
Helpt uitvlucht of verschooning niet.
Gereed was elk gehoor te schenken:
| |
[pagina 57]
| |
Een wijl bleef Herman zwijgend staan
En scheen aandachtig te overdenken,
Wat toon zijn snarentuig zoû slaan.
Zijn hand liep, dwalend langs de koorden,
De toonschaal op en neêr:
En grillig klonken zijn akkoorden,
Nu forsch en woest, dan droef en teêr.
In 't eind: daar scheen 't besluit genomen
En hief hy aan; maar hoe volkomen
En zuiver ook van klank, zijn luit
Bracht louter scherpe noten uit:
En huiv'ring kwam de ziel bevangen
Van al wie hoorde naar zijn zangen.
| |
Het hofpaleis te Utrecht.Trotsch Paleis! zoo rijk in schat!
Pronkjuweel der myterstad,
Hoog van gevelmuur en tinnen!
Burcht des Bisschops! glansrijk Hof!
Wie trad ooit uw muren binnen,
Die niet uitweidde in uw lof.
Prachtig heft gy trans en top
Aan den zoom des Rijnstrooms op.
Marmer dekt uw voorportalen.
| |
[pagina 58]
| |
aant.Meer dan Koninklijke pracht
Schittert in die ruime zalen,
Waar de weelde ons tegenlacht.
Maar, wien ook die glans verblind',
Wien, tot zoete vreugd gezind,
Al die luister moog' verblijden,
My krimpt droef het hart inëen,
Als ik denk aan vroeger tijden,
Aan de rampen, hier geleên.
Ja! wel mocht gy, glansrijk Slot!
Tuigen! hoe het wiss'lend lot
Niets op aarde wil verschoonen:
Hoe het, wuft en ongetrouw,
Myters telt noch vorstenkroonen,
Vreugd verkeert in bangen rouw.
Ach! hoe velen, groot en goed,
Werden in dees zaal begroet
Met triomf- en vreugdegalmen,
Voor wier ziel, na korten tijd,
Hier de lijk- en uitvaart-psalmen
't Koor vervulden wijd en zijd.
Denkt, hoe vrolijk 't lied herklonk,
| |
[pagina 59]
| |
aant.Toen hier Koenraads glorie blonk.
Door zijn onvermoeide zorgen
Was Mariaas kerk gesticht.
t' Avond zong men: - met den morgen
Dierf de Bisschop 't levenslicht.
Denkt, wat moedig heldental
Bisschop Otto in dees wal
Tegen Drenthe riep te samen.
Waar, waar bleef dat machtig heir? -
Ach! slechts twee gewonden kwamen
Jamm'rend in dees muren weêr.
Opgeruimd en blij van geest
Vierde Koning Willem feest,
Toen dees wanden hem ontfingen:
Maar hoe spoedig kwam deez' zaal
Droef de treurmaar binnendringen:
- Willem viel door 't Friesche staal. -
Bracht niet Floris, wel te moê,
Gysbrecht hier den beker toe,
Na den zoen, zoo blij gesloten?
Uitgedoofd scheen vete en twist.
Ach! door snoode vloekgenooten
Was reeds Floris' lot beslist.
| |
[pagina 60]
| |
aant.Kwam niet hier, toen 't lot de stad
In zijn macht gegeven had,
Vierde Willem triomfeeren?
Maar hoe zag ook hy te ras
Jammerlijk de kans verkeeren,
Staav'ren! op uw oevergras.
Stoft dan, Vorsten! nimmermeer
Op uw grootheid, macht en eer.
Vreest, dat ook uw lot zich wende.
Niets bestendigs hier beneên.
Op den voorspoed volgt ellende:
Op de vreugde, droef geween.
Niets, dat den indruk had verstoord
Van Hermans droeve zangen.
't Bleef al, aandachtig, aan elk woord,
Aan elken tongval hangen.
't Was stil als 't graf; want in de ziel
Ook zelfs van hem, wien 't lied misviel,
Had sombere ernst de vreugd vervangen.
Doch toen de Meistreel had gedaan,
Sprong Floor de Hofnar rad naar voren,
En sprak aldus den Hertog aan:
| |
[pagina 61]
| |
‘Oom Eduard! ik ben verloren.
'k Bid, geef my reisgeld en verlof,
Zoo neem ik afscheid van uw hof.’ -
‘En’ - vroeg de Vorst - ‘zult gy me ontdekken,
Wat rede u drijft om af te trekken?’ -
‘Gewis! mijn antwoord is gereed.
Gemaklijk laat zich de oorzaak gissen: -
Gy kunt voortaan mijn byzijn missen,
Sints Herman in mijn rechten treedt.
Hy immers moest, als Hofpoëet,
Met fraaie logens u vermaken,
Gehuld in 't dichterlijke kleed;
Ik, van mijn zijde, om lief noch leed
De reine waarheid ooit verzaken,
En u herinn'ren t' allen tijd,
Dat gy een mensch, en sterflijk zijt.
Thands, 'k weet niet door wat geest gedreven,
Heeft hy op eens mijn rol aanvaard.
Wel zij ik dan - 't is my om 't even -
Van mijn bediening fluks ontheven;
Hy is mijn zotskap dubbel waard.’ -
'k Moet,’ zei de Hertog, ‘de eer u geven,
Dat gy, ofschoon een dwaashoofd, zoo
Verstandig spreekt als Salomo.
| |
[pagina 62]
| |
Ja! billijk moogt gy u beklagen:
En gy, Heer Bisschop! 'k bid, verschoon
Den ongepasten, droeven toon,
Door Gelders Meistreel aangeslagen.
'k Was nimmer dien van hem gewoon.
Hy moet ons and're zangen schenken.
Op! Herman! ban die treurigheid,
Geheel uw wezen overspreid.
Wat zoude onze eed'le gastheer denken,
Wanneer ge op 't feest, waar de eerewijn
Vast schuimt en spat in zilv'ren schalen,
Zoo somber toont gestemd te zijn,
En treurtooneelen op komt halen?
Hef nogmaals aan: een blijder stof
- Die aller aanblik op doe klaren,
En die, zelfs aan dit geestlijk Hof,
Zoo 'k hoop, geen ergernis zal baren -
Verschaf ik u: - der Vrouwen lof.’ -
Luid hechtten Klerken beide en Leeken,
Ja zelfs de Klerken nog het luidst,
Hun zegel aan des Hertogs spreken,
En sloegen met gebalde vuist
Op tafel, dat de kroezen trilden
En 't schuimend vocht in 't rond verspilden.
| |
[pagina 63]
| |
Dan 's Minnezangers kleur verschoot:
Afwiss'lend kwamen op zijn wangen
Het bleeke marmer van den dood
En 't koortsig rood elkaêr vervangen.
't Was, of 't bevel van Eduard
Hem 't zelfbewustzijn had ontnomen.
Hy zag een wijl in 't rond, verward,
En als gekweld door bange droomen;
Maar de oude geestkracht keerde eerlang:
Elk zag 't, hoe fier hy zich vermande,
Den weêrzin uit zijn geest verbande,
Met fiksche greep de snaren spande
En krachtvol aanhief in 't gezang.
| |
Vrouwenlof.Wat Natuur aan hart en oog
Schoonst en lieflijkst bieden moog',
Of wat wonder koom' tot stand
Door des kunst'naars meesterhand,
Wat des dichters ziel bekoren
En tot zingen aan moog' sporen,
Wat, in 't kort gezegd, deze aard
Ooit verruklijks hebb' gebaard
Of nog 't aanzijn schenken zal,
Vrouwenschoon verwint het al.
| |
[pagina 64]
| |
aant.'t Roosjen, dat betoov'rend bloeit,
Hoû des jong'lings blik geboeid;
't Moedig ros, de scherpe lans,
Wekk' de lust des oorlogsmans:
Streele meer den hoofschen pronker
Paerel- of robijngeflonker: -
Dat een schoone vrouw verschijn,
Roosjen, strijdros, noch robijn,
Die hun aandacht langer wekt.
Zy slechts is 't, die de oogen trekt.
Maar gy allen, in wier hart,
Die bewond'ring liefde werd,
In wier ziel 't verlangen gloeit,
Ras tot hartstocht aangegroeid!
Worstelt u die vlam te boven!
Of, kan niets haar kracht verdooven,
Dat voor 't minst u, al te ontzind,
Nimmer yd'le waan verblind',
Noch uw harte dwaas vertrouw
Op de liefde van een vrouw.
Schijne ook vrouwentaal oprecht,
Wee hem, die er waarde aan hecht.
Schrijf haar eed op 't stuivend zand,
| |
[pagina 65]
| |
Op 't verloopend oeverstrand,
Elke letter, daar geschreven,
Zal dien eed nog overleven.
Lichter dan een vederpluim,
Yd'ler nog dan 't waterschuim
Acht ik vrouwenwoord - en - min.
Forsch had de zanger aangeheven.
Zijn stem, plechtstatig in 't begin,
Wist, straks, met warmen gloed, den zin
Der woorden lieflijk weêr te geven:
Toen werd zy schamper, bijtend, raauw,
En schetste klaar den spijt eens harten,
Te leur gesteld in liefdesmarten;
Maar scheen, by 't slot, vermoeid en flaauw,
Als zocht zy, overstelpt van tranen,
En hijgend weêr naar verscher lucht,
Met moeite een doortocht zich te banen -
Tot ze eind'lijk wegstierf in een zucht.
‘Nu! by mijn trouw!’ riep Eduard:
‘'t Schijnt, dat de zangers in dees dagen
Al t' saêm met dolheid zijn geslagen:
Wat of hun dus het brein verwart?
De een durft mijns broeders eer verlagen,
| |
[pagina 66]
| |
Als kon die schemptaal my behagen:
En de and're, die der vrouwen lof
Zoû melden, maakt het eens zoo grof,
En heeft, naar 't schijnt, geheel vergeten,
Hoe - daargelaten, dat zijn stof
Verouderd is en afgesleten -
Dat smalen op het schoon geslacht
Een slecht onthaal by my moest vinden,
Nu 'k my in 't huwlijk ga verbinden
En van dien echt mijn heil verwacht.
Als zy, by wie verstand moest wonen,
Zoo weinig voegzaam oordeel toonen,
Dan wacht men licht, op goeden grond,
De wijsheid uit der dwazen mond.
Hier, Floorneef! - lustig aangeheven!
Dat uw gezang de vrolijkheid,
Door al die dwaasheên schier verdreven,
Op nieuw aan onzen disch verspreid'.’ -
En eer de Hertog nog met spreken
Gedaan had, grinnikte de zot
Toestemmend, liet van zijn marot
De bellen klingelen, ten teeken
Dat hy voldoen zoû aan 't gebod,
Waarna hy Sint Mariaas Deken,
Die voor hem zat, tot steunpunt nam,
| |
[pagina 67]
| |
- Bedenk, hoe vreemd de gasten keken -
Een vromen grijzaart - oud en stram -
En luchtig, zonder iets te breken,
Al buit'lend over tafel sprong.
Toen boog hy driewerf rond, en zong,
Terwijl hy met de klank der bellen
Zijn vrolijk deuntjen bleef verzellen.
| |
Lied van Floor.Ei zoekt aan de boorden van den Rijn,
Wat schoone, wat vrolijke deernen daar zijn:
Zoo geestig en dartel, zoo minzaam en goed:
Zoo teeder van zinnen, zoo trouw van gemoed;
Maar niemand, die ooit er de wedergaê vindt
Van Klara, Jan Hendriks des veermans kind.
Tingeling, ling, ling.
Twee lipjens, die gloeiden als karmozijn,
En lokjens, zoo glanzend en glad als satijn,
En oogjens, die blonken als sterren by nacht.
Een hartjen daarby nog, zoo zuiver en zacht.
Tot minnen geboren, tot minnen gezind,
Was Klara, Jan Hendriks des veermans kind.
Tingeling, ling, ling.
| |
[pagina 68]
| |
Wat drijft toch Graaf Hugo, zoo gantsch alleen,
By duisteren avond naar 't oeverzand heen?
Zegt, wil hy de baars gaan verschalken in 't riet?
Of heeft hy den das in het boschhol bespied?
Neen! schoon hy ook vischvangst en weispel bemint,
Thands zoekt hy Jan Hendriks des veermans kind.
Tingeling, ling, ling.
Ver boven zijn burchtslot, zoo hoog gebouwd,
Verkiest hy de stulp, waar zich Klara onthoudt:
En, boven den feestwijn in gouden bokaal,
De melk, die zy uitschenkt in need'rige schaal!
En boven 't genot, dat de weelde verzint,
Een kusjen van Klara, des veermans kind.
Tingeling, ling, ling.
Nooit snelden voor Hugo zoo zoet en blij,
Als thands by zijn liefjen, de stonden voorby:
En 't was niet de Rijksgraaf, zoo edel van bloed,
Zoo machtig in schatten, in land en in goed,
't Was Hugo alleen, die getrouw werd bemind
Door Klara, Jan Hendriks des veermans kind.
Tingeling, ling, ling.
Hoe snel vloog voor beiden het jaar niet heen!
Maar niets is bestendig van duur hier beneên.
| |
[pagina 69]
| |
Daar bood men Graaf Hugo een edele bruid,
Eens machtigen Konings bekoorlijke spruit:
En Hugo, door hoogmoed en baatzucht verblind,
Nam afscheid van Klara, des veermans kind.
Tingeling, ling, ling.
Hy huwt de Vorstin en toont nooit zich weêr
Aan 't nederig dak, hem zoo dierbaar welëer.
Ten hove werd sedert door Hugo de tijd
Aan dart'le vermaken en feestvreugd gewijd.
Verlaten, geduldig als 't riet voor den wind,
Bleef Klara, Jan Hendriks des veermans kind.
Tingeling, ling, ling.
Maar vaak werd door Hugo by weelde en pracht
't Geluk, eens gesmaakt by zijn liefjen, herdacht.
En nooit kon de liefde der Vorstlijke Vrouw,
Hoe schoon zy mocht wezen, hoe deugdzaam en trouw,
Hem de uren vergoeden, helaas te gezwind
Vervlogen by Klara, des veermans kind.
Tingeling, ling, ling.
De gasten brachten, wel te moê,
Den Hofnar dank en lofspraak toe
Voor 't geestig lied, door hem gezongen.
| |
[pagina 70]
| |
Alleen de goede Hertog scheen
Ook deze reis slechts half te vreên:
Althands, zijn glimlach was gedwongen:
En 't duurde een wijl, toen wendde hy
Vermoeidheid voor en wees daarby
Op Guliks erfzoon, die, bevangen
Door slaap, ondanks het luid gejoel,
Vast sluim'rend neêrlag in zijn stoel,
Met frissche rozen op de wangen.
Wel deed, gulhartig tot op 't lest,
De vrome Bisschop nog zijn best,
Of hy met reed'nen en bewijzen
Den Hertog overhalen kon,
Zoo vroeg niet van den disch te rijzen,
Nu juist de feestvreugd recht begon.
Doch, alles was vergeefs gesproken;
Na dankbetuiging voor 't onthaal
Verliet zijn hooge gast de zaal:
Het blij banket was opgebroken,
En rust verving de vreugd van 't maal.
Stilzwijgend, met verhaaste schreden,
Zocht Eduard zijn slaapsalet:
Stilzwijgend lict hy zich ontkleeden
En wierp zich neêr op 't eenzaam bed.
| |
[pagina 71]
| |
Maar nog was hem geen rust beschoren,
En klonk, met onverdraagbren dreun,
Hem 't referein van elken deun
Nu beurt'lings, dan vermengd, in de ooren.
- ‘Ha!’ brak hy, met gesmoord geluid,
Ten lesten wild en spijtig uit:
‘De dwaasheên, die ik aan moest hooren,
Zy zouden Gelders kalmte storen?
En toch - die Wolf! - nog tergen my
Zijn schaamt'loos lied en profecy. -
Ook Herman? - 'k Wil, ik moet doorgronden
Wat de oorzaak van zijn stemming zij: -
'k Heb nooit zoo somber hem gevonden.
En dan - die schelmsche Nar - zelfs hy!
'k Mag jegens hem geen argwaan voeden.
Maar wat - wat moet ik hier vermoeden?
Gaf toeval hem die zangstof in?
Of dorst zijn list van Gelders min
Het lang bewaard geheim ontdekken
En my, aan 't spotziek hofgezin,
Aan vreemden zelfs, ten spel doen strekken?
- ‘Doch neen! - 'k mislei myzelven niet:
Het zijn de zangers noch hun lied,
Die wrevel in mijn ziel verwekken:
En, zoo my felle spijt vervult,
't Is, dat by 't luist'ren naar hun zangen
| |
[pagina 72]
| |
aant.My 't lastig zelfverwijt kwam prangen,
Dat oprijst uit gevoel van schuld.’ -
Zoo sprak, met pijnlijk ongeduld,
De Hertog, tot, na rustloos woelen,
De slaap zijn invloed deed gevoelen.
Maar zelfs de zoete sluim'ring bracht
Geen laafnis aan, noch was haar macht
In staat, hem 't kokend brein te koelen.
Weêr voerde een droom hem voor 't gezicht
Dat treffend tijdstip, lang vervlogen,
Toen, statig, voor haars egaês oogen,
Op 't feest, in 't oude Keizersticht,
Met beî haar zoontjens aan de handen.
De telg uit Eng'lands Vorstenstam,
Wie snoode laster aan dorst randen,
Eleonora kwam.
Weêr wierp zy 't kleed af, dat haar dekte,
En toonde weêr aan 't hofgezin
Den boezem, dien geen smet bevlekte,
De panden van haar huwlijksmin:
Weêr daverde Eduard in de ooren
De ontzetb're orakeltaal,
Die, aan haar schuldigen gemaal
Zijn moeder toen liet hooren.
| |
[pagina 73]
| |
'k Schonk, Hertog! u twee wakkre loten.
Toen hebt ge, uit dart'len zin,
Uw trouwe Gemalin
Meêdogenloos verstooten.
Maar de Almacht heeft besloten!
Hoor thands, wat door mijn mond
U 's Hemels wil verkondt.
‘Eens wordt, by twist en oorlogsveten
Door 't zuchtend Gelre 't u geweten,
Indien geen zoon meer uit ons bloed
Hier zijn bevelen hooren doet: -
Een schrikb're toekomst gaan wy tegen,
Van rampen zwaar en ongeval:
Niet aan dit Tweetal hing de zegen:
Die zegen hing aan 't Meerdertal.’
|
|