Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8
(1860)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Eduard van Gelre.
| |
[pagina 6]
| |
Haast zich, als de winter heensnelt, als de meizon zachter gloed
Over beemd en velden neêrspreidt en natuur herleven doet,
Als de wouden hoogtijd vieren en de schelle filomeel
D' eersten voorjaarszang doet hooren in uw groenend boschprieel,
Niet de steêling 't zoet te smaken, dat uw lustverblijven biên,
En uw akkers, en uw bosschen, en uw bloemen weêr te zien?
Komt niet, als de Zon van July 't goudgeel koren rijpen deed,
En de boekweit langs de velden glinstert als een sneeuwtapeet,
Heel een schaar van veldbeminnaars, die naar frisscher adem zucht,
Nieuwe levenskracht zich gaêren in uw altijd zuivre lucht?
Dringt zich op uw wandelpaden ouderdom en blijde jeugd
Niet in bonte mengl'ing samen, opgewekt tot zoete vreugd?
Voelt niet, waar hy de oogen rondslaat, zelfs de vreemde zich ontroerd,
Wien by 't luid geklink der bellen 't vierspan langs uw heirweg voert? -
Maar wat zeide ik? - Ach! geen vreemde, die den rijkdom nog aanschouwt
Van uw velden, van uw gaarden, van uw statig eikenwoud. -
Sints hem 't vlammensnuivend sleeptuig over de ijzren tweelingsbaan,
Grommend, knett'rend, rustloos voortsleurt met de snelheid van d'orkaan,
Zijn het, waar de steile zandweg nog aan 't oog een doortocht biedt,
Louter vlakten, dorre heiden, schrale dennen, die hy ziet.
Hem dan schijnt het Sticht geen Eden, aan genot en weelde rijk;
Maar een oord, van elk verlaten, ja een woesteny gelijk.
Zelfs de landzaat ziet verwonderd uit de snelle stoomkar rond,
Zoekt vergeefs die plekjens weder, waar hy zoo veel vreugde vond,
Vraagt, of weêr de rampen keerden van dien langvervlogen tijd,
Toen 't geteisterd Sticht een prooi was van der nageburen nijd:
| |
[pagina 7]
| |
Toen zich Holland, Brabant, Gelder, voor de stem der menschheid doof,
's Bisdoms bodem fel betwistten als den meest begeerb'ren roof:
Toen der Eed'len woeste vete, toen des tweedrachts felle vlam
Jaar op jaar de velden schroeien, 's landmans hoop vernielen kwam:
Toen de dienstknaap, staâg in 't wapen, schaars een uurtjen overwon
Om den akker af te ploegen, dien zijn noeste vlijt ontgon:
Toen de legerknecht zijn krijgsros, by het zuchten van den boer,
Rondjoeg door de korenvelden, en te gast liet gaan op 't voêr:
Toen het vuur de steden blaakte, slot en hoeve viel te gruis,
En geen kerkgebouw ontzien werd noch geheiligd bedehuis.
Maar, hoeveel rampen 't ook moest lijden,
Niet immer, in die bange tijden,
Was 't Bisdom door den krijg bezocht:
't Genoot somtijds, na onweêrsvlagen,
Weêr kalme en zegenvolle dagen,
Waarin 't, van oorlogswee ontslagen,
Des vredes heil genieten mocht.
Dan zag men 't omgeworpen outer
Hersteld, met bloemen opgecierd,
En dankbaar d' eerdienst weêr gevierd:
Dan scherpte op nieuw de boer zijn kouter
En zeis, door onbruik half verroest:
De veldgrond lag niet langer woest,
Maar schonk weêr, vruchtbaar als te voren,
| |
[pagina 8]
| |
aant.Of klaverblad of voedzaam koren:
De maaier, met hernieuwde lust
Den sikkel slaande in gouden halmen,
Deed vrolijk weêr zijn lied hergalmen,
Het jubellied der blijde rust.
Zoo zoet een lot - helaas! te zelden
Genoten - zegende Utrechts velden,
Toen Vernenburg den Bisschopstaf
Uit fieren Arkels hand aanvaardde,
En dees, de in kerk en krijg vermaarde,
Het Sticht voor 't grijze Luik begaf.
Geen felle wrok van nageburen,
Die vlamden op zijn heerschappy,
Geen leenmans ontrouw, muitery,
Noch 't sloopen zelfs van Utrechts muren,
Dat Arkel (d' ouden heldenstam
Wel waard, uit wien hy oorsprong nam)
Zijn vasten wil, zijn moed ontroofd had.
Neen! Hoe door tegenspoed benard,
Hij had in 't grootsch ontwerp volhard,
Waarin hy 't slagen zich beloofd had:
Standvastig, onverkloekt beleid,
Dat wist van wanklen noch bezwijken,
Gepaard aan heldendapperheid:
Den vyand van zijn grond doen wijken:
| |
[pagina 9]
| |
aant.Aan Hollands heerschzucht perk gezet,
Des Adels tegenstand verplet,
Het Bisdom, door zijn moedig pogen,
Van waar het Benthemsch grondgebied
Begint, tot waar de Vechtstroom vliet,
Aan vreemde heerschappy onttogen:
Des oorlogs fakkel uitgedoofd,
En Utrecht, na 't volstreden lijden,
Weêr glansrijk naar omhoog het hoofd
Doen heffen, als in vroeger tijden.
Wel mocht hem 't volk erkentnis wijden
En zegenen zijn vast bestuur:
Wel, rouw bedrijven in het uur,
Toen hy de zijnen moest verlaten
Voor nieuwe en woelige onderzaten,
En 's Pausen last zijn staf en macht
In zwakker handen overbracht.
Droef klonk door stad en woud en velden
Der Stichtenaren jammerklacht,
Die, troosteloos, zijn lof vermeldden
En 't overluid elkaêr vertelden:
‘Nooit ziet het Sticht een Heer
Als Jan van Arkel weêr!’
Maar toch, vergeten scheen op heden
| |
[pagina 10]
| |
aant.De smart, om zijn vertrek geleden.
't Was feest in Utrechts onden wal.
Daar dreunde u, over plein en stegen,
Gejoel, gedruisch en drokte tegen
En vrolijk schaat'rend feestgeschal.
't Liep alles uit, wat slechts de voeten
Kon reppen, om den held te ontmoeten,
Wiens roem van deugd en dapperheid
Door heel het Rijk zich had verbreid:
Den held, die, zoo gevreesd tot heden,
Als gastvriend thands kwam nadertreden,
Zoo groot door rang, geboorte en hart.
Hem, Gelres Hertog, Eduard.
De Hertog had zijn slot begeven,
Zijn prachtig burchtslot aan de Waal.
En toog, in vorstelijken praal
Door 't Nedersticht naar Hollands dreven.
Waar, aan Vorst Aêlbrechts hofpaleis,
Een jonge Bruid hem bleef verbeiden. -
De Mytervorst zoû op de reis
Verblijf en rustplaats hem bereiden. -
De aêloude vete was gesmoord,
Die vroeger Gelre, als Holland, deelde
En zooveel bitt're rampen teelde.
Geen schimpleus noch herkenningswoord
| |
[pagina 11]
| |
Werd langer hier, of ginds, gehoord.
Geen Bronkhorst meer riep aan zijn zijde
Zijn eedgenooten op ten strijde:
Geen Heek'ren bracht in Reinouts naam
Zijn vrienden en getrouwen saêm:
Geen Egmond liet de vaan meer wapp'ren
Aan 't spits der Kabbeljauwsche dapp'ren:
Geen Breêroo, die zijn wapenkreet
Van ‘Holland!’ langer hooren deed
Om Hoekschen oorlogsmoed te stijven:
En schoon de vonk nog smeulde in de asch
En licht weêr - ach! het bleek te ras -
Tot laaien gloed te ontvlammen was,
't Was uit met krijg en krijgsbedrijven.
Maar, wien de rust ook vreugde bood,
Die Gelre, als Holland, thands genoot
Helaas! zy kon in beide Staten,
Slechts hen niet streelen, hun niet baten,
Aan wie, naar erfrecht en geboort',
Het landsbestuur had toebehoord.
Want, achter droeve kerkermuren
Sleet Hollands Graaf, zoo fier welëer,
Sleet Gelres wettig Vorst en Heer,
De langgerekte en pijnlijke uren,
Terwijl eens jonger broeders hand
| |
[pagina 12]
| |
Den scepter voerde in beider land.
Wiens lot was meer beklagenswaardig? -
Dien vijfden Willem, eens zoo vaardig
En kloek van lichaam als van geest,
Die vreugd van elk tornooi en feest,
Was, lijder! de ergste kwaal beschoren,
Die ooit op aard een sterv'ling treft:
De rede, ons menschen aangeboren,
Haar, die ons boven 't dier verheft,
Gods eêlste gift, had hy verloren.
En, onder 't hof, waar hy voorheen,
Gevierd, gevleid en aangebeên,
De wet aan Holland had gegeven,
Daar, in een diepe en donk're krocht,
Was hy veroordeeld, voort te leven,
Indien het leven heeten mocht.
Misschien nog, in zijn droeve ellende,
Gelukkig, die zijn lot niet kende,
By Gelders Hertog, mede, als hy,
Vervallen van zijn heerschappy.
Want o! 't zij hard, den staf te derven,
En vorstenglans en oppermacht
Te ruilen voor de kerkernacht;
Doch zwaarder valt het duizendwerven,
Wanneer de slag, die ons vermant,
Bestuurd werd door eens broeders hand.
| |
[pagina 13]
| |
't Is waar, voor Reinouts zwakker geest
Was 't hoog bewind te zwaar geweest.
Schoon braaf van hart en vroom van zeden,
En lijdzaam steeds in tegenheden,
Hem was die ridderlijke moed,
Die heldenkloekheid niet geschonken,
Wier voorbeeld allen volgen doet,
Die 't volk bezielt, die elks gemoed
In trouw en liefde weet te ontfonken:
Veel min de zielskracht, die bedwingt
Wat onbesuisd den band ontspringt,
Die, zoo de liefde ook mocht ontbreken,
Voor 't minst den eerbied aan blijft kweeken
En 't hoog ontzach der kroon bewaart.
Gands anders was zijn jonger broeder,
Hy, die aan 's vaders gullen aart
De fierheid paarde van zijn moeder,
Hy, wel zijn dubbele afkomst waard:
Die, zacht in d'omgang, heusch in 't spreken,
Het hart der onderzaten won,
Die tevens, kloek en onbezweken,
Geleden smaad krachtdadig wreken,
Doch tijdig ook vergeven kon.
Was 't vreemd, dat, toen de strijd ontbrandde,
En Eduard, met schijn van recht,
| |
[pagina 14]
| |
Het erfdeel eischte, aan hem ontzegd,
De bloem des Adels uit den lande,
Tot zijn verheffing samenspande?
Dat Stad by Stad de zij verliet
Zijns loggen broeders, en 't gebied
Hem opdroeg, wien zy minde en achtte,
Van wiens beleid en vasten moed,
Elk, nu de storm had uitgewoed,
Herstelling, vrede, rust verwachtte?
En, aan de hoop, op hem gevest,
Had Eduard voldaan.
Weêr brak voor 't afgestreên gewest
Een blijder toekomst aan.
Gefnuikt was 't binnenlandsch geweld,
Verzoend, de weêrparty:
't Gezach der hertogskroon hersteld
In Gelders heerschappy:
De krijg, die tegen Brabants vorst
Gewoed had jaar en dag,
Zoo glansrijk als men hopen dorst
Beëindigd door verdrag:
Door menig wenschlijk vreêverbond,
Meer duurzaam dan welëer,
't Vertrouwen aangekweekt in 't rond: -
Dit al en eindloos meer -
| |
[pagina 15]
| |
't Herstel van handel, nijverheid,
Van vee- en akkerbouw -
Was 't loon van Eduards beleid
En zijner volk'ren trouw.
Gewis, 't kon niemand wonder baren,
Dat, ook in de oude Myterstad,
En burgery en priesterscharen,
Ja, al wat ademtocht bezat,
Begeerig was, hem aan te staren,
Die, nog in 't bloeien van zijn jaren,
Zich zooveel roems verworven had.
Een saêmgestroomde hoop bedekte
Reeds vroeg, zoo ver het uitzicht strekte,
Den heirweg aan de Biltsche zij,
En liet, by 't heen en weder woelen,
Den middeldoortocht naauwlijks vrij.
Daar was het dringen, stooten, joelen:
En meen'ge vloek werd daar gehoord,
En meen'ge scherts en schamper woord:
Daar zag men vrouwen, grijzaarts, knapen,
In bonte mengling van kleedy.
Daar glansde, naast de monnikspy,
Des krijgsmans flikk'rend oorlogswapen,
En stond de landman van ter zij,
Verbaasd, de rusting aan te gapen
| |
[pagina 16]
| |
Van 's Bisschops kloeke ruitery.
Daar werd gelet op stand noch rangen,
En drong, met lappen slechts omhangen,
De schooier d' edelman voorby.
En hier, en ginds, in de esschenboomen,
Werd menig blonde knaap vernomen,
Die door het loof den krulkop boog
En uitzag met nieuwsgierig oog,
Of niet weldra de stoet zoû komen.
Soms rees van ver een wolk van stof,
Of liet zich oostwaart, flaauw en dof,
Gebriesch en hoefgetrappel hooren:
Dan klonk het straks alöm: ‘ruim baan!
Ruim baan! Daar komt de Hertog aan!’
Dan stoof de menigte naar voren: -
Een loos allarm! - het bleek dan ras,
Wie 't voorwerp van den toeloop was;
Een Jonker, die uit een der lanen
Van 't naastgelegen berkenbosch,
Kwam aangesneld op 't schuimend ros,
En zich een doorgang zocht te banen:
Of wel een mulder, plomp van aart
En leden, die op 't karrepaard,
Al sjokkend, klotsend, aan kwam rijden,
Wijl achter hem zijn huisplaag zat,
In 't zondagspak, en, bang voor glijden,
| |
[pagina 17]
| |
Hem stevig hield om 't lijf gevat:
Of ook een weldoorvoede Pater,
Die aanholde op zijn ruige ket.
Dan was 't, gelach, gejuich, geschater:
Een lange en ongelijkb're pret.
En hem, wiens naad'ring lang te voren
Al 't volk in blijde spanning hiel,
Vloog meen'ge scherts en schimp naar de ooren,
En soms, wat erger nog misviel.
Reeds was de Augustuszon aan 't dalen:
Reeds deed de tint'lende avondglans
Spits, hofdak, torenkruis en trans
Met menig gloeiend kantlicht pralen:
Een bare zee van purpergloed
Bedekte weiland, zee en vloed:
't Geboomte spreidde op dreef en wallen
Zijn ververlengde schaduw neêr:
Verzadigd zocht het vee de stallen,
De vogel 't vreedzaam nestjen weêr.
Daar kwam, te viervoet aangetogen,
Met stof bedekt en zweet en schuim,
Een hofboô aan: ‘Maakt ruim! maakt ruim!
De Hertog komt!’ en, voortgevlogen,
Is hy den volkshoop doorgesneld
En holt de poort in, door de straten,
| |
[pagina 18]
| |
aant.Tot hy, ten hove toegelaten,
Den Bisschop Gelres naad'ring meldt.
En nu, nu hoort men duizend monden,
In 't duizendwerf herhaald hoezee,
Die naadring luid en blij verkonden:
Nu woelt en gonst het als een zee.
‘Hoezee voor Gelder! Gelder leve!
Dat God hem vrede en voorspoed geve!
Leve Eduard! hoezee! hoezee!’
Doch 's Bisschops kloeke ruiters dringen
Het volk terug in dubb'len rij,
Opdat de doortocht open zij
Voor Gelder en zijn volgelingen.
Daar naad'ren zy: een wakk're stoet
Van helden, meest uit edel bloed
Gesproten, wier doorluchte namen,
In 's lands geschiedenis vermaard,
Ook by den nazaat zijn bewaard.
Wat melde ik allen, die hier kwamen?
Waar had ooit zangster zoo veel keurs?
Men zag er schrand'ren Jan van Meurs:
- Nooit had getrouwer vriend,
Ten allen tijde, in lief en leed,
Met raad en hulp en goud gereed,
| |
[pagina 19]
| |
aant.Vorst Eduard gediend: -
En Mierlar, die zoo meen'ge stad
In 's helds belang gewonnen had:
Hy, van wiens moed voorheen
De Meiery getuigen mocht,
Door hem met fellen krijg bezocht
En bloedig afgestreên:
En Byland, van wiens naam het spoor
Zich in der eeuwen nacht verloor,
Wiens onbezweken trouw
Had uitgeschitterd t' allen tijd,
En later, in oneed'len strijd,
Hem 't leven kosten zoû:
En Blaarsveld, die aan 't eedverbond,
Dat Hertog Reinout tegenstond,
Het eerst zijn zegel hing:
En Bronkhorst, rijk in macht en schat,
Die naam en kleur gegeven had
Aan 't bloedig twistgeding:
Ook Druten, hy, in 't hachlijkst uur,
Zoo wonderbaar door Gods bestuur
Behoed voor doodsgevaar,
Toen, door onzinnig moordgeweld,
Zijn broeder schendig werd geveld
In schaduw van 't altaar.
| |
[pagina 20]
| |
aant.Maar ook van hen, die Reinout steven
In 't barnen van den broedertwist,
En moedig hem ter zijde bleven,
Tot dat zijn noodlot was beslist,
Laat, onder Eduards getrouwen,
Geen luttel aantal zich aanschouwen.
En toch, hun eer blijve onverdacht.
Lang mocht de schaal in twijfel hangen;
Maar thands - 't was uit met Reinouts macht,
En vruchtloos, nog voor zijn belangen
Een nieuwen oorlog aan te vangen,
Die slechts verderf voor hen en 't land,
Maar roem noch voorspoed aan kon brengen:
Men woû, door ijd'len wederstand,
Een twist, nu doelloos, niet verlengen:
Het zwichten strekte niet tot schand.
Men zwoer den nieuwen Hertog hulde:
En geen van allen, na dien tijd,
Die niet, getrouw in vrede of strijd,
Zijn plichten jegens hem vervulde.
Ziet Lynden onder hen, wiens moed
Zoo vaak den Stichtenaar op bloed
En bitt're tranen stond,
Als hy door 't sidd'rend Bisdom reed
En luid zijn oude wapenkreet
| |
[pagina 21]
| |
aant.Deed galmen: ‘Aspremont!’
Ook van der Eese, alöm geacht
Als 't hoofd van Heek'rens oud geslacht,
Wiens stamnaam, wijd gevreesd,
Zoo lang in de ure van gevaar
Aan Reinouts moedige oorlogschaar
Ter leuze was geweest.
Twee dapp'ren rijden nevens hem: -
Gelijkheid van gelaat en stem,
Die aller aandacht wekt,
Zoû hen als broeders kennen doen,
Zelfs meer nog dan 't gelijk blazoen,
Met keepers overdekt.
Ziet, hoe op hen de volkshoop staart! -
Geen naam is als uw naam vermaard
Aan Rijn- of Ysselboord,
Ontemb're Voorst! wiens leeuwenhart
Gebroken, niet verwonnen werd:
Uw roem leeft eeuwig voort.
Hoe blonk die, toen, door Arkels macht,
Na 't lang beleg ten val gebracht,
Uw slot in puin verzonk.
Geen zegepraal bood immermeer
Den winnaar onverwelkb'rer eer,
Dan u die neêrlaag schonk.
Toen Reinout viel in 's vyands hand,
| |
[pagina 22]
| |
Bleeft gy alleen, uw trouw gestand,
Afkeerig van den zoen,
Al liet ge uw zoons - voor hen bestond
Geen vroeger eed, die u verbond -
Zijn broeder hulde doen.
Dees hield hun vriendschap hoog op prijs,
En had door menig gunstbewijs
Hen aan zijn dienst verknocht.
Sints bleven zy hun nieuwen Heer,
Waarheen hy trok - als heden weêr -
Verzellen op den tocht.
Nu volgde een uitgelezen schaar
Van hoftrawanten, paar aan paar:
Nu, 's Vorsten schild- en edelknapen:
Zijn Biechtheer, Lijfarts, Valkenier:
Zijn Zanger en zijn Trezorier:
Twee Ridders, met het Geldersch wapen
En Zutfens blinkende banier,
Uit gouddraad en satijn geweven:
Een tal Herouten kwam daarneven:
Daar achter, op zijn ezeldier,
De Hofnar, in veelverwig laken
Gedoscht, met zotskolf en kaproen,
Gestreept met zilver en met groen,
En waar geen bellen aan ontbraken.
| |
[pagina 23]
| |
Maar wie ook, uit dit bont getal
Door tooi of houding de aandacht wekte,
't Was naar den Hertog bovenal,
Dat zich elks blik verlangend strekte:
Geen staatsiemantel, breed en lang,
Verkondigde zijn hoogen rang.
Een leed'ren jachtbuis, met scharlaken
En zij geboord, omving zijn leên.
Een gordel sloot om 't middel heen
En hield, in gouden spang en haken
Het Engelsch jachtmes vastgeklemd:
Een kap, waarop de blaauwe veder
Eens reigers golfde al heen en weder,
Bedekte 't hair, dat, glad gekemd,
In vlechten afhing langs de slapen.
Dan, spijt dien onaanzienb'ren dosch,
Licht kenbaar was hy, aan het wapen,
Op 't dekkleed van zijn sneeuwwit ros
In roode zijde en goud geweven,
En aan den sperwer op zijn hand; -
Maar meer nog, aan dien blik vol leven,
Aan 't merk dier krijgsdeugd, zoo verheven,
Het edel voorhoofd ingeplant.
Thands echter liet op 't statig wezen
Slechts gulle vrolijkheid zich lezen,
| |
[pagina 24]
| |
Terwijl, door minzaam, in den zaêl,
Nu rechts, dan links zich neêr te buigen,
Hy aan de scharen voor 't onthaal
Zijn dankerkentnis bleef betuigen.
Maar wie is 't jonksken, zegt het my,
Dat ge, aan des Hertogs linkerzij,
Die vlugge hit berijden ziet?
Een paadje voegt die eerplaats niet.
Hoe jong nog, naar den rechten aart
Bestiert zijn hand het vrolijk paard
En viert by wijlen, naar het past,
Of houdt met klem den teugel vast.
Bewond'rend staart het volk hem aan:
En meen'ge kreet, uit volle borst
Gerezen, doet zich luid verstaan:
‘Ei ziet dien knaap, naast Gelders Vorst! -
Geen schooner Jonker zag ik ooit. -
Gezegend moog' zijn moeder zijn.
Hoe cierlijk is hy opgetooid
In 't keurig wambuis van satijn!
Hoe vriend'lijk bloost hy: - ja gewis
Geen zomerroos is half zoo frisch!
Let op zijn oogen: - als lazuur
Zoo klaar - en toch vol gloed en vuur!
Wat staat die rood fluweelen hoed
| |
[pagina 25]
| |
aant.Op 't gitzwart van zijn lokken goed. -
'k Zoû op mijn bloote kniën voorwaar
Ter beêvaart gaan naar Kevelaar
En in de bideel op 't altaar
Wel gaarne een zilv'ren kandelaar
Ter eer der moeder Gods doen pronken,
Werd my zoo knap een zoon geschonken.’ -
Zoo riep het vrouwvolk, blij te moê,
En wierp het jonksken, dus geprezen,
Al juichend meen'ge kushand toe.
En vroeg nog steeds: ‘Wie kan hy wezen?’
In 't eind: - daar liep, van mond tot mond,
Zijn naam gelijk een vuurtjen rond:
't Was Guliks erfzoon, wien zijn vader,
Door vriend- en zwagerschap te gader
Gehecht aan Gelre, tot hem zond.
Wie schetst des dart'len Willems vreugde,
Toen hem, na vaak herhaalde beê,
't Goedgunstig vaderwoord verheugde:
‘Gy trekt met Gelres Hertog meê
En zult de bruiloft-feestvermaken
In 's Gravenhage met hem smaken:
Zorg, dat ge uw Neef als leidsman eert,
De plichten opvolgt, die hy leert:
En poog het voorbeeld na te streven,
Dat u zijn ridderdeugd zal geven.’ -
| |
[pagina 26]
| |
Gy lezer! zoo de tijd u heugt,
Die zoete tijd der eerste jeugd,
Dat zich uw hart de vreugd verbeelde
Die d' erfgenaam van Gulik streelde
En dankbaar uit zijn oogen blonk,
Toen 's Vaders taal hem tegenklonk.
Thands, haal uw gasten vrolijk in,
Aêloude Myterstad!
Steek vanen uit van trans en tin:
Strooi bloemen langs der helden pad. -
Reeds dook met luistervollen praal
In 't Westermeir het licht der zon:
Dat thands van toorts en ton
De held're vlam ons tegenstraal',
En kleure zy met rooden gloed
Den gevelmuur van 't hoog paleis,
Waar Utrechts Bisschop, welgemoed,
In 't voorportaal zijn gast begroet
En aan zijn hart drukt, reis op reis. -
En gy, hier vrolijk saamgevloeid,
Galmt, blijde scharen, overluid,
Terwijl de vreugd elks hart ontgloeit,
Het ‘leve Gelder!’ onvermoeid,
Langs markt en straten uit.
|
|