Poëtische werken. Deel 4. Nederlandsche legenden. Deel 7 en 8
(1860)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Eh quoi! depuis seize ans tu quittas Melpomêne,
Et tu veux, frêtillon, retourner sur la scène?
voegde ik weet niet welke weinig galante spotboef der beroemde Clairon toe, toen zy het waagde, na een zoo lange afzondering, het schouwtooneel, waarop zy vroeger lauweren had ingeöogst, weder te betreden. En werkelijk: haar vroegere begunstigers en aanbidders waren niet meer: een nieuw publiek ontfing haar, of met een verwachting, welke het niet bevredigd vond, of met koude onverschilligheid: en te laat beklaagde zy zich den stap, zoo onbedachtzaam gedaan. Zal my niet een dergelijk verwijt worden toegevoegd? zal my niet een lot als 't geen haar te beurt viel, verbeiden, nu ik het weder wage, een Legende in 't licht te zenden, die mede een zestiental jaren met de jongste harer zusteren verscheelt? Ook my staat het te vreezen, dat zy, die vroeger in mijn werk eenig behagen schepten, of dood zijn of geen vaerzen meer lezen: en wat het Publiek betreft, het zoû wel een wonder wezen, indien het, na zulk een tijdverloop, niet van smaak veranderd ware. En al ware mijn Publiek hetzelfde gebleven, ik weet te wel, dat ik het niet ben. Hadde ik er nog bewijzen voor noodig gehad, de omstandigheid alleen, dat het samenstellen van eenen zang van Eduard van Gelre my drie malen zooveel tijd kostte als vroeger dat van eenen der zangen van den Strijd met Vlaanderen, zoû mij daarvan overtuigd hebben. | |
[pagina 4]
| |
Wat heeft my dan tot een daad gedreven, waardoor ik zelf erkenne, het verwijt van overmoedigheid te verdienen? - Ik weet er anders niet op te antwoorden, dan dat wy poëeten en rijmelaars een grillig volk zijn en van onze grillen moeilijk reden of rekenschap kunnen geven. Eenen drijfveer die mij tot de keuze en bewerking van mijn onderwerp aanzette, mag ik echter niet verzwijgen. In mijn vorige Legenden had ik my schier uitsluitend op den bodem der voormalige Grafelijkheid van Holland, Zeeland en Westfriesland bewogen: en nu begon eindelijk het oude Geldersche bloed in my warm te worden en my van onverschilligheid en ondank te beschuldigen jegens het land, waarin mijn voorvaderen gewoond, en voor 't welk zy gestreden en geleden hadden. Ik boog my voor het niet onverdiende verwijt, herlas de geschiedenissen van Gelre, en zette my aan het werk. Dat het onderwerp, 't welk ik my uitkoos, dichterlijk was, zal niemand wederspreken, die de geschiedenis kent, en alzoo weet, dat ik byna nergens van haar behoefde af te wijken, om een belangrijk verhaal te schrijven. Boezemt het dat belang niet in, het zal alleen aan de inkleeding en bewerking te wijten zijn. De Schrijver. Augustus 1847. |
|