| |
| |
| |
Inleiding tot den zesden zang.
Aan Jonkheer Mr. J.F. Röell.
Amsterdam,
'October 1831.
Gy, in wiens hand het wapen blonk,
Zooras 't gewenschte voorwaarts klonk,
Die onvervaard het krijgsgeweer
Hebt aangegord tot Hollands eer,
En thands met blakend ongeduld
Het plechtig sein verbeiden zult,
Dat, blij verwelkomd in het rond,
't Hervatten van den strijd verkondt!
Gy! die de zaak van Neêrland dient!
Ach! waarom is, getrouwe vriend!
Aan my het zoet geluk ontzegd,
Met u te kampen voor ons recht?
En waarom mocht ik niet als gy
| |
| |
My scharen aan der helden zij,
En toonen dat ook mijne hand,
Waar 't Koning geldt en vaderland,
De lier kan wiss'len tegen 't staal,
En daden kiest voor woordenpraal.
Dan ach! 't is u bewust, mijn vrind!
Dat plicht my aan deez' wal verbindt,
En dat het ambt, my aanbetrouwd,
My ver van 't krijgsgedruisch weêrhoudt.
Hoe ik het wenschen zoû, ik mag
Geen bende leiden tot den slag.
Mijn echtgenoot, mijn kroost, ziedaar
De aan mijne zorg vertrouwde schaar,
Wier welzijn my aan d' Aemstel boeit. -
Weêr is hun aantal aangegroeid,
En 'k dank met blijden jubeltoon
Den Hemel voor een vierden zoon: -
En zoo de glans van 't helder oog,
Zoo de optrek van den wenkbraauwboog,
Die zich naar 't voorhoofd krult omhoog,
('t Merk, dat zijn afkomst kennen doet,
Zijn afkomst uit van Lenneps bloed)
En zoo de kleur van 't lief gelaat
Mijn vaderdroomen niet verraadt,
Dan zal hy eens naar allen schijn
Den naam van willem waardig zijn.
| |
| |
Want geen onwaarden voegt een naam,
Zoo wijd gedragen door de faam.
Geen naam, die dezen naam gelijkt
Of schooner in 't geschiedboek prijkt.
Dien naam droeg hy, wiens levenstijd
Aan Nederland was toegewijd,
Die, toen eens dwing'lands bygeloof,
Voor menschlijkheid en rede doof,
Dit land met zwaard en foltervlam
Meêdogenloos bezoeken kwam,
Aan deez' gewesten rang en macht
En goud en bloed ten offer bracht.
Dien naam droeg hy, wien 't vaderland,
Reeds half door Frankrijk overmand,
Den Amiraals- en veldheersstaf
Met vol vertrouwen overgaf.
Die, schoon in 't prilste van zijn jeugd,
Bewijzen gaf van heldendeugd,
En met eens grijzaarts vast beleid
Den landzaat heeft ten kamp bereid,
Alleen 't drievoudig vorstenbond
Gelijk een ijz'ren muur weêrstond,
| |
| |
Wien, toen zijn krijgs- en staatsdeugd blonk,
Brittanjes volk de rijkskroon schonk.
Dien naam draagt hy, de dierb're vorst,
Die 't ijz'ren wicht des schepters torscht,
Die, hoe de orkaan zijn kracht verheff',
En throonen schokke en vorsten treff',
Met kalmen geest en vaste hand
De vlotte staatshulk stuurt naar land,
De vlotte hulk, die haar behoud
Heeft aan zijn leiding toevertrouwd.
Dien naam draagt hy, de wakk're held,
Die, opgevoed in 't oorlogsveld,
Zich reeds als jong'ling kennen deed,
Toen hy voor Spanjes rechten streed:
Die later, fier vooruitgedraafd,
's Lands vrijheid heeft met bloed gestaafd:
Die, toen der Belgen overmoed
Door vreemde kuipery gevoed,
Tot razerny in 't einde steeg,
Terwijl 't gehoond Europa zweeg,
Oud Holland heeft ten strijd gevoerd,
En 't snorkend ras den mond gesnoerd.
| |
| |
Doch, ook een vroeger voorgeslacht
Heeft eed'le Willems voortgebracht.
Men denke aan hem, die lauwren won
Beschenen door de Zuiderzon,
Die in Egyptes vruchtbaar strand
Oud Hollands liebaart heeft geplant.
Men denke aan Floris eed'len zoon,
Bestemd tot Duitschlands keizersthroon;
Aan hem vooral, die Hollands eer
Gewroken heeft op Vlaand'rens heir,
Aan hem, wiens deugd zoo edel blonk,
Wien 't volk den naam van Goede schonk.
Mijn Noordsche Zanggodin vermeldt
Den krijgsroem van dien wakk'ren held,
En biedt in kunstelooze taal
Op nieuwe wijze u 't oud verhaal
Des zeeslags, die in vroeger tijd
Deez' landen heeft van 't juk bevrijd.
|
|