Poëtische werken. Deel 3. Nederlandsche legenden. Deel 5 en 6
(1860)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 256]
| |
De strijd met Vlaanderen.
| |
[pagina 257]
| |
Zijn zuster, de eed'le Hadewy,
Zoo 't heette, tot een jachtparty
Had weten uit het slot te leiden,
En dat men sedert geen van beiden
Op Voornes burcht had weêrgezien,
Terwijl de Brielsche visscherliên
Verhaalden, dat men, langs de baren,
Hen, zuidwaart op, had weg zien varen.
‘En,’ vraagt de Burggraaf, ongerust,
‘Was Haemsteês vrouw dan onbewust
Dat haar vriendin vertrekken zoû?’ -
‘'t Was niet bekend aan de eed'le vrouw.
Zy wachtte lang haar weêrkomst af,
Tot haar in 't eind de hoop begaf!’ -
‘Zy trok dan zonder afscheid heen?’
Zegt Voorne, ‘en zonder blijkb're reên?
En waarom, zoo zy moest vertrekken,
Haar doel bevorens niet te ontdekken?
Of was 't wellicht eens broeders dwang?
'k Mistrouwde Borsslen sedert lang.
Zoû Vlaand'rens invloed hem verblinden?
Hy heeft aldaar ten hove vrinden,
Wier hart, op Haemsteê fel vergramd,
Op weêrwraak voor Asnede vlamt.
| |
[pagina 258]
| |
Zou Wit zijn trouw ontgelden moeten?
Moet Hadewy, aan hem verloofd,
Zijn trouwe liefde zijn ontroofd?....
Dan hoe een middel uitgevonden
Om Borsslens oogmerk te doorgronden?
'k Ben hier door eed en plicht gebonden.’ -
Hy peinst en gaat naar Oostervant,
Wien hy, met heel een ridd'renstoet,
Aan 't uiterst van de kaai ontmoet.
Hier was een grijzaart aangeland,
Die, in een ranke visschersboot
Alleen van Walch'rens kust ontvlood,
En nu met droeve smeekgebeên
Naar d' eed'len Graaf was toegetreên.
‘My zond,’ dus klaagt hy: ‘eed'le Heer!
De schoone jonkvrouw van ter Veer.
Helaas! men vindt in Hadewy
Weleer zoo minzaam, gul en blij,
De schaduw van haar zelf niet meer.
Haar broeder heeft haar weggeroofd
Uit Voornes burchtslot, en haar hand,
Schoon lang aan Haemsteês Heer verpand,
Den Heer van Rosebeek beloofd.
Haar last zond in 't geheim my hier;
Zy smeekt, dat ge, altijd goedertier,
| |
[pagina 259]
| |
Haar redt van zoo gehaat een echt.
Genadig Heer! ai! doe haar recht.
Indien een schip by duist're nacht
De kust van Walch'ren kon genaken,
Dan zoû ze, op 't vluchten reeds bedacht,
Haar droeve banden kunnen slaken.
Drie lichten aan den top der mast
Zijn 't heuch'lijk sein, waar zy op past.’ -
‘Voorwaar,’ herneemt nu Oostervant:
‘'t Strekte ons tot onuitwischb're schand,
Indien wy, in denzelfden tijd,
Dat wakk're Haemsteê voor ons strijdt,
En aan Graaf Jan zijn leven wijdt,
Hem, zonder iets voor haar te wagen,
Zijn lieve bruid ontstelen zagen.
Spreekt gy, mijn waardige edelliên!
Wie uwer wil haar bystand biên?
Wie haar aan Vlaand'rens macht ontdragen?’ -
‘Die plicht,’ zegt Voorne, ‘rust op my:
't Is aan mijn zorg, dat Hadewy
Door Witte werd verpand.
En schaamte drukte my ter neder
Indien ik op zijn vraag niet weder
Haar stelde in zijne hand.
| |
[pagina 260]
| |
My, eed'le Graaf! my zult gy zenden,
Om tot haar bystand aan te wenden
Wat list vermag en moed en kracht.’ -
‘'t Is wel,’ zegt Willem: ‘'k ben te vreden,
En hoogst gegrond schijnt my uw reden.
Zorg dat ge uw ridderplicht betracht.
Doch 'k eisch, indien gy niet mocht slagen,
Dat gy terstond keert naar deez' wal.
Want, licht, door al te veel te wagen,
Bracht gy u-zelf in 't ongeval:
En 'k wil my van geen legergrooten,
By 't naad'ren van den strijd ontblooten.’ -
Om 's Graven keus verheugd en blij,
Gordt Voorne 't oorlogszwaard op zij,
En kiest een deel der kloekste gasten,
Die ooit op zeil- en roertuig pasten.
De zendeling van Hadewy
Staat hem als gids en stuurman by.
Zy zeilen uit. Doch dikwijls slaat
Op 's ouden dienaars geel gelaat
De Burggraaf 't vorschend oog. Dat wezen,
Die houding heeft hy meer gekend.
‘Waar toch, waar,’ zegt hy in het end,
‘Waar heb ik u gezien voor dezen?’ -
| |
[pagina 261]
| |
‘Herinner u den Stichtschen wal,
Doorluchte Heer!’ dit is het al
Wat de oude Gerolf waagt te spreken.
Die taal doet Voorne op eens verbleeken.
‘Die grijzaart, die my in den nood
Trouwhartig hulp en bystand bood,
Die nachten door by my bleef waken,
Die onbekende vriend..... waart gy?
En o!’ hier verft een blos zijn kaken:
‘Die teed're maagd...’ - ‘Was Hadewy!’ -
‘God!’ roept de Burggraaf in vervoering:
‘Vandaar haar schrik, haar diepe ontroering,
Toen ik, ontzinde, in Voornes zaal
Haar boezem kwelde door 't verhaal...
Zy was dan ook, zy, die gedaant',
Die tot mijn plicht my heeft vermaand!
Ik dwaas! en dat ik niet kon raên!....
Maar wat verbijst'ring grijpt my aan
En raast me in 't ylend hoofd.
Voor my bestaat zy lang niet meer.
Ach! is zy niet aan Haemsteês Heer,
Niet aan mijn vriend verloofd? -
Dan, goede grijzaart, dat uw taal
Nog eenmaal my verplicht'.
O! doe naar waarheid my 't verhaal:
Hoe kwaamt, wat zocht ge in 't Sticht?’ -
| |
[pagina 262]
| |
En de oude Gerolf neemt het woord:
‘Eer de eed'le landsheer was vermoord,
Had Borsslen, die geen leed kon schroomen,
Zijn schoone dochter laten komen.
'k Reed met haar naar de Myterstad,
Toen wy u vonden op ons pad.
Wy voerden u (zy was bewogen
Door 't altijd vaardig mededogen)
Naar Utrecht, waar ons in de nacht
Een boô haars vaders tijding bracht
Hoe Floris was door list gevangen,
En hoe, bevreesd voor ongeval,
De Heer van Borsslen bleef verlangen,
Dat Hadewy, in Utrechts wal
Een need'rig huisjen zon betrekken,
En naam, noch rang, noch staat ontdekken.
Zy volgde 's vaders last gedwee,
Tot, na 't herstellen van den vreê,
Zy, volgends Borsslens welbehagen,
Op nieuw het Sticht en u verliet.
Dus is 't, dat alles is geschied.’ -
De Burggraaf stond als neêrgeslagen.
‘Ach!’ riep hy, ‘'k moet mijn noodlot dragen:
Niets rest my, dan een ijdel klagen.
| |
[pagina 263]
| |
Ze is Haemsteês bruid, en niet de mijn'!
Genoeg! zy zal my heilig zijn.’ -
Wat deed, gekerkerd door 't gebod
Eens strengen broeders, op zijn slot,
Inmiddels Borss'lens spruit?
Ach! angstig, zag zy elke nacht,
In droeven kommer doorgebracht,
Naar 't woelend zeevlak uit.
Vertwijf'lend hield zy 't oog gericht
Naar elk verschietend avondlicht,
Op elke ster, die aan den trans
Verscheen met ongewonen glans.
Maar ach! geen ster aan 't hemeldak,
Geen flikkerlicht op 't watervlak,
Dat haar van troost en redding sprak.
Van redding? - Wie, die in deez' tijden
Van onrust, zorg en daaglijksch strijden
Zich zal bekomm'ren om haar lijden?
Slechts de eed'le Witte, Hollands held,
Slechts hy, waar 't zijn verloofde geldt,
Gelijk op vleug'len aangesneld,
Zal haar ontrukken aan 't geweld.
Dan ach! wel ver dat deez' gedachte
Den kommer van haar ziel verzachte,
Voelt zy, hoe 't denkbeeld haar ontstelt,
| |
[pagina 264]
| |
Dat de eed'le Witte, die voor dezen
Haar zooveel weldaên heeft bewezen,
Hierdoor zich op haar liefde en trouw
Verdubbelde aanspraak geven zoû.
Dan krimpt haar 't hart van schrik in een:
Dan smeekt zy tot den Hemelheer,
Geen and're hulp noch uitkomst meer
Dan in den dood alleen.
Doch neen! - haar eed'le geest verfoeit
De zwakheid, die haar zinnen boeit.
Wat noodlot haar beschoren zij,
Geen Vlaamsch gemaal voegt Hadewy.
Eens broeders dwang het spits te biên,
Kan 't zijn, zijn overmacht te ontvliên,
Dient hier als eerste plicht beschouwd;
Het oov'rig zij aan God betrouwd.
Reeds driemaal kwam de zonnegloed
Zich dooven in den pekelvloed,
En driemaal rees de zilv'ren maan,
Sints de onde Gerolf was gegaan: -
En 't oog, dat naar verlossing smacht,
Blikt weêr in zee de vierde nacht.
Een zeil glijdt over 't graauwe sop.
De mast vertoont een licht in top.
| |
[pagina 265]
| |
O! mocht het redding zijn!
Een tweede vuurtoorts hijscht men op.
Hoe welkom is die schijn!
Een derde.... er is geen twijfel meer:
Haar droevig noodlot neemt een keer.
Geknield, met angstvol stemgeluid,
Heeft zy des Hemels gunst verzocht,
En sluipt haar stillen kerker uit.
Een dienaar, haar sints lang verknocht,
Verstrekt tot leidsman op den tocht.
Al tastend sluipt zy op zijn spoor
De laaggewelfde gangen door.
En onbemerkt in 't somber uur,
Geraakt zy over wal en muur
En staat gered in 't open veld. -
Nu over weeken boôm gesneld
Het pad op, dat naar 't stulpjen leidt,
Waar Gerolfs oude bedgenoot,
Haar trouwe voedster, haar verbeidt,
En hulp haar wacht uit fellen nood.
Dan hoe, wat heeft haar vlugge voet
In 't voortgaan op den grond ontmoet?
Zy blijft al wank'lend staan:
't Is zonder vrucht, wat Otto spreekt,
En hoe zijn mond haar augstig smeekt
Om verder voort te gaan.
| |
[pagina 266]
| |
Zy fluistert: ‘Otto! ik bezwijk!
Mijn voet stiet op een zielloos lijk.’ -
Doch neen! een flaauwe zucht getuigt,
Dat nog de laatste sprank van leven
Het veege lijf niet heeft begeven.
‘Zie,’ spreekt, wijl zy zich nederbuigt,
De jonkvrouw: ‘zie, wie hy mag wezen.’ -
‘'t Is, Jonkvrouw! 't is een oude man. -
Men vluchte, nu men vluchten kan,
Daar anders 't ergste ons staat te vreezen.’ -
‘Al waar' het mijn gewisse dood,
Ik zal niet vluchten,’ zegt de schoone,
‘Eer ik dien grijzaart hulp betoone.
Ik weet het, ons gevaar is groot,
Doch erger is deez' grijzaarts nood.
Hy leeft nog. Otto! ras! omvat
Het lichaam, zwak en afgemat,
En voer hem, kunt gy 't, naar de hut,
Wijl ik het hoofd hem onderstut.’ -
De trouwe dienaar mompelt wel;
Doch hy gehoorzaamt aan 't bevel.
Zy zijn met overhaaste schreên
De lage stulpdeur ingetreên,
Waar de oude Maaiken hen verbeidt,
Op 't laat bezoek reeds voorbereid.
| |
[pagina 267]
| |
't Zieltogend lichaam wordt met haast
Hier op een zitbank neêrgeplaatst.
't Versleten, doch bekend gewaad,
Bespreekt een geestelijken staat.
De graauwe en ongekemde baard,
't Gebroken oog, dat voor zich staart,
Het pluizen met verdorde hand,
Getuigen zwakheid van verstand.
‘Ik heb,’ zegt Maaike, ‘een maand geleên
Deez' ouden man zien herwaart treên.
Toen werd hy door de Vlaamsche macht
Met meer gevang'nen opgebracht,
Op Schouwen in hun hand geraakt.
Men heeft, naar 't schijnt, zijn boei geslaakt,
Uit deernis met zijn zwakken staat,
Of wijl hun zulk een buit niets baat.’ -
Zoo spreekt ze, en met zijn leed begaan
Biedt zy een kroes vol melk hem aan.
Doch even als 't onnoozel kind,
Dat naauw des levens loop begint,
Slikt hy slechts enk'le droppels in,
En 't oov'rig druipt langs baard en kin.
Terwijl de Jonkvrouw hier met vlijt,
Den stervenden haar diensten wijdt,
| |
[pagina 268]
| |
Daar wordt een dof gerucht gehoord.
‘Zy komen, hoor!’ zegt Otto: ‘voort!’ -
‘Deez' grijzaart sterft! een oogenblik!’
Zegt Hadewy, door hoop en schrik
In 't hevig kloppend hart ontsteld.
De deur gaat open met geweld.
Drie krijgers komen ingesneld,
Wier borst een licht kuras omsluit.
Een hunner, Gerolf, treedt vooruit.
‘Kom, jonkvrouw!’ spreekt hy, hoogst verblijd:
‘God lof! dat gy ter rechter tijd
Aan 't driest geweld ontkomen zijt.
Kom spoedig! eer ons de eb verrass'.
Reeds liet zy de oevers week en dras.’ -
‘O! toeven wy een enk'le stond,’
Herneemt zy, daar de veege mond
Des grijzen mans gestameld had
Als of hy in het uiterst bad.
En allen blijven angstvol staan
En staren droef den stervende aan.
Op eens, daar heft hy 't zielloos oog
En 't kaal geplukte hoofd omhoog:
En in 't gewichtig stervensuur
Blinkt, uit zijn opslag, jeugdig vuur.
In zulken glans en vonkelgloed
Hult zich de bleekgekleurde lamp,
| |
[pagina 269]
| |
Eer nog de vlam in zwarten damp
En vuilen walm verkwijnen moet.
Hy ziet in 't rond en vraagt met kracht:
‘Waar nu? waar ben ik heên gebracht?’ -
‘By vrienden,’ antwoordt Hadewy:
‘O! dat de hulp noch tijdig zij!’ -
Nu nadert een der oorlogsliên
En zegt: ‘zijt gy het, wien wy zien,
En vinden wy, in zulk een stond,
Op zulk een plaats, u weêr, Beaumont!’
‘Ik weet niet....’ zegt de Tempelheer:
‘Beaumont?.... dit was ik, ja, weleer!
Doch moord en doodslag heeft gewoed.
Mijn ridd'ren.... ach!... hun stroomend bloed....
My dunkt, dat ik me in boeien vond....
Ik dwaalde op vreemde kusten rond. -
Genoeg!’ hier zweeg de grijzaart. - Weêr
Zonk 't hoofd op Maaikens schouder neêr.
‘By God!’ riep Gerolf: ‘laat ons gaan.
Elk oogenblik, dat wy hier staan,
Berooft ons van een levensjaar.
Wy zijn hier nog in doodsgevaar.’ -
‘Ja! dat geen oponthoud ons stuit'.
't Is tijd!’ riep ook de krijgsman uit,
Die aan de zijde van Beaumont,
Zich dichtst by Hadewy bevond:
| |
[pagina 270]
| |
En greep meteen haar by de hand.
‘O! 'k bid u,’ smeekt de maagd, ontroerd:
‘Dat gy dien grijzaart met u voert.’ -
Op nieuw verhief Beaumont het hoofd:
Zijn stem, van kracht geheel beroofd,
Bracht met een pijnlijk toongeluid
Deez' naauw verstaanb're woorden uit:
‘Daar op mijn boezem.... rust een pak,
Dat ik... al vluchtend... by my stak.’ -
Hier zocht zijn hand en vond in 't end
Een wel verzegeld perkament.
‘Gy, eed'le maagd!... lang my uw woord,
Het weêr te geven wien 't behoort....
Het is van.... Goede God! dat my
Uw gunst genadig zij!’ -
Zoo sprak hy, eer hy de oogen sloot,
En 't hoofd viel neêr op 's meisjens schoot.
Een zucht... de veege ziel ontvlood.
Hy sterft, en met zijn lot begaan,
Blijft elk een wijl eerbiedig staan.
De stilte wordt alleen gestoord
Door 't flaauw gemurmel dat men hoort
Van lippen, die naar 's hemels throon
Gebeden zenden voor de doôn.
Hy die het eerst de stilte brak,
| |
[pagina 271]
| |
aant.Was de oorlogsman, die vroeger sprak:
‘Dat u, Beaumont!’ zoo roept hy luid,
‘Eerlang een deftig graf besluit'.
'k Zal missen voor uw ziel doen lezen,
Zoo moge uw rust gezaligd wezen; -
Thands zij mijn zorg (ons dringt de tijd)
Den levenden alleen gewijd.
'k Vrees, dat, hoe kort, dit oponthoud
Ons, eer we op 't strand zijn, al berouwt.’ -
Hy zegt en voert (niets kan hem stuiten)
De ontstelde Hadewy naar buiten:
En wis van oog en wis van hand
Leidt hy haar schreên langs 't mulle strand.
Dan! goede God! van waar in 't donker
Dat schel, onwelkom lichtgeflonker?
Een fakkel glinstert in 't verschiet,
Terwijl men ras een tweede ziet.
‘Ziedaar de vrucht van 't ydel dralen!
De wraakzucht komt ons achterhalen.
Dat ons Mariaas gunst bewaar'!’ -
Men vlucht naar zee dit nieuw gevaar.
Dan ach! de boot, alleen gebleven,
Is reeds met de ebbe weggedreven.
Men slaat ze schier wanhopend gaê
En streeft haar in de verte na.
| |
[pagina 272]
| |
Men trapt en plast door 't woelend nat,
Dat schuimend om de dijen spat,
Wijl Gerolfs medgezel de maagd
Met forschen arm heeft opgevat
En onverschrokken voorwaart draagt.
Helaas! hoe flaauw ook, 't dof gerucht
Van 't voorwaart stappen by hun vlucht
Klonk in 's vervolgers luist'rend oor.
‘Ha!’ roept hy: ‘dat zy niet ontkomen.
Volgt, volgt hun spoor in 't hart der stroomen!
Op! - dat men 's roovers opzet stoor'.’ -
Hoe klopt het hart van Hadewy!
Haar leidsman ziet het fel gevaar
Dat beiden dreigt, alreeds naby.
Hy hoort hoe Borss'lens oorlogsschaar
Den kreet van Veere! door de lucht
Weêrgalmen doet met woest gerucht.
Hy streeft vooruit met nieuwen spoed.
Dan ach! zijn onstandvaste voet
Mist meer dan eens het veilig pad,
Nu overdekt door 't schuimend nat.
En reeds begeeft zijn arm de kracht
By 't torschen van zijn dierb're vracht.
‘Op mannen, of wij zijn verloren!
| |
[pagina 273]
| |
Op mannen!’ roept hij: ‘Voren! Voren!’ -
‘God! Voren!’ gilt de onstelde maagd.
Wijl 't hart van bange sidd'ring jaagt.
Wanhopig blijft de Burggraaf staan:
Hy durft geen voetstap verder gaan;
Want aan zijn voet ontwijkt de grond.
Hy slaat, verwilderd, de oogen rond.
De roeiboot kan hem niet genaken,
Wat haast zijn trouwe vrienden maken.
Een zware bank scheidt hen van een.
Terwijl zijn haters nader treên.
‘Welnu dan!’ roept hy, onvervaard,
‘Kom voor den dag, mijns vaders zwaard!
Hoe fel gevreesd ook, wijd en zijd,
Nooit zaagt gy ongelijker strijd. -
Hier Gerolf! klem uw Jonkvrouw vast
Om d' arm:... 'k betrouw slechts u dien last.
Kom, Wouter! kom, 't gezicht gewend.
't Schijnt, dat men Vorens moed miskent.
Welaan! ik wil hun kennen leeren
Wat straf hem beidt, die Vorens Heeren
In 't aanzicht durft braveeren.’ -
Hy spreekt: hy wacht, gereed tot straf,
Den aanval dier vermeet'len af.
Verschriklijk zwaait hy 't moordgeweer,
| |
[pagina 274]
| |
En houwt den eersten vyand neêr.
Een tweede daagt met woestheid op.
Reeds klieft hem Voornes staal den kop.
Meer strijders naad'ren; maar hun bloed
Besprengt den zilten watervloed.
En Wouter wijkt niet van zijn zij
En staat getrouw zijn meester by.
“Zy deinzen vast!” roept blij en luid
De Burggraaf tot zijn strijdgenoot.
Welaan! nu niets den aftocht stuit,
Kom, wakk're Wouter! naar de boot!
Dan hemel! Gerolf!... Wouter! 'k beef!
Waar toch ter Veeres Jonkvrouw bleef!’ -
Helaas! terwijl zich Voren kweet,
En tot haar redding wond'ren deed,
Was Gerolf met zijn eed'le vracht
Omringd geweest door de overmacht;
En Hadewy, zijn arm ontscheurd,
Zieltogend schier, naar 't strand gesleurd.
In 't hart vervoerd door dollen spijt,
Hervat de Burggraaf nu den strijd
En werpt zich in den dichtsten drom
En ziet slechts naar de Jonkvrouw om.
Dan honderd zwaarden zijn ontbloot,
En dreigen hem een wissen dood.
| |
[pagina 275]
| |
Zijn bloed drupt af uit wond by wond,
En uitgeput draait hy in 't rond
En zinkt onmachtig op den grond.
Zijn boot drijft af: de manschap keert
Op 't schip, van bitt'ren rouw verheerd,
Terwijl men straks, voor ramp beducht,
Het anker kapt en kiest de vlucht.
Men voert, op Borsselens gebod,
Straks zijn gevang'nen weg naar 't slot!
‘Ha!’ roept hy met laagharten spot:
‘Zoet vogelkijn! de kooi verdriet
Uw dart'le jonkheid naar men ziet.
Wacht, tot uw veêren zijn gegroeid,
Eer gy tot vliegen u vermoeit.’ -
‘Lafharte!’ voegt rechtschapen Voren
Hem toe met welgepasten toren,
‘Die dus, den broedertrouw ten spijt,
Dien ge aan haar staat verschuldigd zijt,
Een maagd, een zuster durft beleedigen
Wie slechts haar onschuld moest verdedigen.
Ducht, dat des Hemels straf
Haar eenmaal recht verschaff'.
Voor my, 'k behoorde als krijgsgevangen
Een ridderlijk onthaal te ontfangen;
| |
[pagina 276]
| |
Doch 'k durf dit nimmermeer verlangen
Van hem, die dus op zwakken woedt.’ -
‘Spaar, eed'le Voren! spaar uw moed,’
Zegt Borsselen: ‘men zal op morgen
In Vlaand'ren voor uw kerker zorgen.
De brave Heer van Rosebeek
Verwacht ik hier nog deze week.
Hy zal u en mijn zuster beiden
Met zich naar Vlaand'rens kust geleiden.
Dan moog' dien eed'len uw rantsoen
Tot bruidschat by zijn echt voldoen.’ -
Die taal, met wrevel uitgesproken,
Doet Voornes bloed in de aad'ren koken.
Dan ach! wat baat een yd'le moed,
Die in geklonken ketens woedt?
Den dag daaraan komt Rosebeek
Uit Borss'lens hand de maagd ontfangen.
Naauw ziet hy Voornes Heer gevangen,
Van zwakte en pijn en gramschap bleek,
Of aanstonds doet hy blij zich hooren:
‘Dat weêr uw mond zoo moedig spreek'!
Nu ziet gy, oorlogshafte Voren,
Wat lot uw deugd u heeft beschoren.’
| |
[pagina 277]
| |
Veracht'lijk ziet hem Voren aan,
En keurt dien trots geen antwoord waardig.
Ras is de Vlaming, vlug en vaardig
Met Borss'lens zuster scheep gegaan.
In vuige ketens vastgeklonken,
Zijn ridderlijken stand ten spijt,
Wordt Voorne in 't scheepshol neêrgezonken,
Waar hy gebrek en kommer lijdt.
Het vaartuig, met gespannen doeken,
Gaat straks den mond der Schelde zoeken,
Maar wordt, terwijl men d' ingang peilt,
Reeds door een kogge op zij gezeild.
‘Wat tijding?’ - ‘Noordwaart, op de stroomen
Is reeds Grimaldies vloot vernomen.
Ons zendt de Veldheer. Hy begeert,
Dat ge ijlings met uw vaartuig keert.
De tijd zal heden niet gehengen
Een schoone bruid naar huis te brengen.’ -
Vol spijt, doch aan 't bevel gedwee,
Hem door zijn Graaf gegeven,
Wendt Rosebeek den steven.
Hy keert en ankert op de reê,
In 't aangezicht van Zierikzee.
| |
[pagina 278]
| |
aant.Naby de kust van Schouwen lagen
De Vlaamsche schepen veertien dagen,
Eer nog Grimaldies trage vloot
Verscheen: daar tegenwind verbood
Den doortocht van het Gouw te wagen.
Ondanks hare eerst gevoede vrees
Was 't lot der Jonkvrouw van ter Veer
Te dragen, wijl de manschap eer,
Ja diep ontzach, aan haar bewees,
Als aan de bruid van hunnen Heer:
En Rosebeek, die dag aan dag
Zich by den vlootvoogd roepen zag,
Om daar den scheepsraad by te wonen,
Bleef van zijn byzijn haar verschoonen.
Ook Voorne was, toen zy 't verzocht,
Van boei en kerkerhol ontslagen:
Hy zag, hy sprak haar alle dagen.
Waar' 't niet geweest, dat hy den tocht
Des Graven thands niet deelen mocht,
Hy had zich, zelfs met welbehagen,
Getroost in vrijheids droef gemis,
Voor zulk een zoete vangenis.
Hy was by haar, wier zachte deugd
Zijn boezem in zijn eerste jeugd
Geketend had met vreemd vermogen:
| |
[pagina 279]
| |
En schoon hy nooit de plichten schond
Van vriendschapstrouw, al zweeg zijn mond,
Een taal, die zy te wel verstond,
Sprak liefde uit 's Burggraafs vlammende oogen:
En als haar blik op Voorne viel,
Gaf weêrmin antwoord uit haar ziel.
De kalmte hield nog dagen aan,
En effen bleef de waterbaan.
Slechts even deed een lentezucht
De wimpels golven in de lucht:
Dan eind'lijk werd van uit het Noord
Het lang verwacht gesuis gehoord.
‘Ha!’ sprak nu Voorne: ‘heeft in 't end
De stugge wind zich omgewend?
Zie Jonkvrouw! zie! nu zal de tijd
Al spoedig dáár zijn tot den strijd.
Zie slechts, hoe, sints het water woelt,
Reeds sloep by sloep in 't rond krioelt:
Men haalt de blanke zeilen op:
Men hijscht de wimpelvlag in top:
Men maakt en vaar- en krijgstuig klaar.
Men licht zelfs 't anker hier en daar.
Voorzeker! 't is hier meer dan schijn:
De dag zal haast geboren zijn,
Die aan ons land een wissen val,
| |
[pagina 280]
| |
Of zegepraal berokk'nen zal.’ -
Het was, als Voorne had gezegd.
De wakk're Gwy was onderrecht,
Dat Frankrijks vloot zich aan den mond
Van 't Gouwe, een uur van daar, bevond.
Nu gaf hy, zonder tijdverliezen,
Zijn schepen last om zee te kiezen:
En ook verliet, met de and're meê,
Het schip van Rosebeek de reê.
O heerlijk stond het langs de baren!
Vijfhonderd schepen, groot en klein,
Die samen, op 't gegeven sein
De veil'ge haven uitgevaren,
Op zee zich in slagorden scharen.
En toen zich de uchtendzonnegloed
Weêr spiegelde in den zilten vloed,
Vertoonde zich, in vollen praal,
De vloot van Frankrijks Amiraal.
Grimaldi had met wijs beleid,
Op fellen weêrstand voorbereid,
Wat hier te doen stond, lang beraamd,
Als zulk een legerhoofd betaamt.
Doch wacht niet, dat u mijn gedicht
| |
[pagina 281]
| |
Van zijn ontwerpen onderricht',
Noch hoe de vloot aan elken kant
Geschaard, getuigd was en bemand.
Gy vindt zulks door Guiarts verhaal
Voor 't licht gesteld in keur van taal.
Inmiddels was de Heer van Voren,
Om 't krijgsvolk niet op 't dek te stooren,
Zijn engen kerker ingebracht.
Daar heerschte een donk're, een staêge nacht.
Hy hoorde 't water om hem woelen,
Kon op den wand den golfslag voelen,
Maar, 't edelmoedig hart tot spijt,
Niets zien of hooren van den strijd.
Dan, wat gefluister stil en zacht,
Verrast, verheugt hem onverwacht?
Hy luistert: ha! wat mag hy hooren!
‘Bevindt ge u hier, mijn Heer van Voren?’
‘Wat vreugde!’ roept hy: ‘Hadewy!
Kan 't zijn! Gy hier.., zoo dicht by my?
Naar ik bespeur, zoo houdt ons beiden
Een dun beschot alleen gescheiden.’ -
‘Men bracht my hier, dat voor 't gevaar
Ik op deez' plaats beveiligd waar'!’ -
| |
[pagina 282]
| |
‘En Jonkvrouw! kunt gy niets bespeuren
Van 't geen er om ons moet gebeuren?’ -
‘Ik zie, als ik op 't zeevlak staar,
De fraai vercierde schepen wenden,
Bemand met rijk gedoschte benden.
Hoe flikkert in den zonneglans
Kuras en helm en gouden lans!
't Is of van goud die tinnen blaken,
Vervuld met moedige oorlogsliên;
En plecht en steven zijn voorzien
Met kleed'ren van gestikt scharlaken.
O God! werd zooveel praal en pracht
Slechts tot verderfnis aangebracht?’ -
‘En o! voldoe aan mijn verlangen!
Is nog de strijd niet aangevangen?’ -
‘Nog heb ik op de waterbaan
Het sein des aanvals niet vernomen;
Doch ginter zie ik langs de stroomen
Een viertal schepen herwaart komen.
'k Zie op des wapendragers vaan
Een tweetal felle Leeuwen staan.’ -
‘Dat is des Graven oorlogsteeken! -
En werd de komst van zulk een held
Nog door geen krijgsmuzijk voorspeld?’ -
‘Gewis! een luid trompetgeschal
| |
[pagina 283]
| |
aant.Verheft zich, klatert overal.
De schepen naad'ren, log en zwaar,
Een keten bindt hen aan elkaêr.
Dan hoe, wat of hen thands weêrhoudt?...
Werd vrucht'loos hoop op hen gebouwd?...
Hun boegspriet trilt: hun steven kraakt.
Zy zijn op 't drooge vastgeraakt!
O wee! met daverend gerucht
Stijgt Vlaand'rens juichtoon naar de lucht!
'k Hoor reeds van verre en van naby
Den schrikb'ren aanvalkreet van Gwy.
Daar varen ons reeds schuit by schuit,
Bemand met oorlogsvolk, vooruit.
Het springgevaart zendt hout en steen
En kogels naar den vyand heên.
O jammer! 'k zie Graaf Willems schepen
Van alle kanten aangegrepen!’ -
‘Graaf Willem aangetast! En biedt
Grimaldi hem zijn bystand niet?’ -
‘Zoover mijn oog in 't ronde ziet,
Komt niemand d' eed'len held ontzetten,
Noch Vlaand'rens ken'lijk doel beletten.’ -
‘Schoon 't lot zijns vriends Grimaldi treff',’
Hervat de Burggraaf, ‘ik besef
| |
[pagina 284]
| |
Dat hy van geen onmisb're booten
Zich op dit tijdstip kan ontblooten.’ -
‘O, dat gy 't zien kost, met wat moed
Graaf Willem d' aanval heeft gekeerd;
Hoe kloek zijn manschap zich verweert
En elken vyand wijken doet.
Dan hoe! wat boot, omhuld van damp,
Gaat ginds zich wagen in den kamp,
Geheel van wimpel, vlag of stander,
Ja van gewapend volk ontbloot?’ -
‘Dat vaartuig is een oorlogsbrander,’
Zegt Voorne: ‘'t gaat in 's Graven vloot
Vernieling brengen, vlam en dood.
't Zal wat het raakt in asch verteeren;
Niets is er, dat het af kan weeren.’ -
‘Is 't waarheid of een yd'le schijn?
Maar neen! het kan niet moog'lijk zijn:
Ik zie op eens dien brander keeren,
Terwijl de rook ons tegenwaait!’ -
‘God lof! dus heeft de wind gedraaid,’
Roept Voorne: ‘ons wil door wonderwerken
De Almachtige Zijn hulp doen merken.
Het vaartuig, tot verderf gestuurd,
Is op den zender afgevuurd.
O! ziet gy niet waar of 't mag blijven?’ -
| |
[pagina 285]
| |
‘My dunkt, ik zie het herwaart drijven;
Een brandlucht waait my in 't gemoet;
Ik zie een vlammend vuur genaken....
O God! wat ons gebeuren moet!
Ik zie een' fel ontstoken gloed
Als dien van Babels oven blaken.’
‘Gy ziet....’ - ‘Niets meer: dan och ik hoor!
Het sissen, 't knettren treft my 't oor:
Ons vaartuig wendt! Wat ijslijk kraken!
Zeg, hoordet gy hem niet, den kreet,
Dien 't angstig scheepsvolk rijzen deed?
Red, red u Voorne! red uw leven!
Tracht aan uw kerkerhol te ontgaan!
De brander stak ons vaartuig aan. -
God moge ons aller schuld vergeven!’ -
Hier zwijgt haar stem. De Burggraaf ijst:
Hy zelf hoort hoe de noodkreet rijst,
Die aller doodsgevaar bewijst.
Op de oorlogsbaan met glans te sneven,
Dat lot deed nooit een krijgsheld beven;
Maar hemel! in gevloekten band,
Te sterven zonder roem, door brand!....
Dit denkbeeld kan hy niet verdragen.
Het doet van angst zijn boezem jagen.
Hy rijst, verzamelt al zijn macht,
| |
[pagina 286]
| |
Drukt met vereende schoud'renkracht
Het vastgegrendeld valluik open
En is zijn kerker uitgekropen.
Hy klautert op naar 't dek omhoog.
Dan wat aanschouwt zijn angstvol oog?
Aan weêrszij, zware rookkolommen,
Langs mast en touwen opgeklommen,
En buiten om, een hoogen muur
Van gloed en damp en zwavelzuur.
Hy slaat de blikken om zich henen.
Hy roept, de manschap is verdwenen:
Verlaten is geheel de kiel
Van elke menschelijke ziel.
Tot redding van 't bedreigde leven,
Heeft hy in 't krulwerk van den steven
Een taaien peilstok neêrgeplant,
Weet zich behendig op te geven,
En springt te midden door den brand,
En ploft in 't sissend pekelnat,
Dat schuimend om zijn heupen spat,
Van d' uitgebarsten vuurgloed warm.
Hy rept den forsch gespierden arm
En voert, gered nu uit den gloed,
Een nieuwen kampstrijd met den vloed.
Dan zien wy wat Graaf Willem deed,
| |
[pagina 287]
| |
En hoe intusschen Witte streed.
Hun schip, aan fellen aanval bloot,
Bevond zich thands in hoogen nood,
Door twee van Vlaand'rens zwaarste schepen
Van beide zijden aangegrepen.
Men had alreeds van wederkant
De stormkasteelen neêrgestooten,
De pijlen waren meest verschoten:
De krijgers vochten hand aan hand.
Aan de eene zij streed Haemsteês Heer
En wierp zijn weêrpartijders neêr:
En naast hem stond, in 't zwaar kuras,
De kramer, die hem op den plas
Gelijk op 't land tot volger was.
Terwijl bleef, aan den and'ren kant
Des vaartuigs, moedige Oostervant
Den zwaren degen wakker zwaaien
En oorlogsliên als koren maaien.
Doch, in het eind, de vyand bleek
Te sterk, het Hollandsch krijgsvolk week,
En Willem ziet zich door een tal
Van Vlamingen om 't lijf gegrepen;
Hy struikelt, doch weet in zijn val
Twee vreemde knechten meê te sleepen,
En rijst weêr overeind en heft
| |
[pagina 288]
| |
Op nieuw het staal, dat zeker treft.
Dan nogmaals ziet hy zich bespringen;
Men wil, op zulk een vangst belust,
Tot overgaaf den dapp're dwingen
En laat verpoozing hem noch rust.
Reeds waant zich Oostervant verloren;
Dan hoe! wat redding is beschoren?
Wie is hy, mensch of waterman,
Die, 't scheepstouw in de forsche ving'ren,
Uit zee zich weet op 't dek te sling'ren,
Wiens komst den zege wenden kan?
Die ijlings met verwoed gelaat
Aan 's Graven zijde vaardig staat,
Den eenen Vlaming 't zwaard ontrukt,
Een tweede 't staal in 't harte drukt,
En 't weder uithaalt, rood bebloed,
En weêr een vyand vallen doet,
Aan deez' helmet en schedel splijt,
Aan geen' den boezem openrijt,
En d' arm, die boven Willems hoofd
Het zwaard verhief, van 't lichaam klooft?
Hy is het zelf, de wakk're Voren,
Die weêr zijn veldgeschrei doet hooren: -
En 't galmt terug in Hollandsche ooren
En 't rolt al raat'lend door de lucht,
| |
[pagina 289]
| |
aant.En op dat daav'rend krijgsgerucht
Kiest Vlaand'rens volk de rassche vlucht,
En zoekt met schrik aan eigen boord
Een wijkplaats tegen fellen moord.
Reeds vroeger had, van de and're zij,
Grimaldies vloot haar weêrparty
Met fellen schok aan boord geklampt,
En van zijn hooge zeekasteelen
Springaal en oorlogsbus doen spelen.
Lang was op 't hevigst, van naby,
Met wisselzieke kans gekampt;
Doch eind'lijk nam de ontglommen brand
Op 's vyands schepen de overhand,
Terwijl, omhuld van damp en rook,
De zonneschijf in 't water dook.
Nu viel de nacht op zee en aard;
Het bloedig kampen was bedaard.
Dan toen weldra in gouden pracht
De zon een nieuwen morgen bracht,
Toen bleek het klaar, hoe zwaar en groot
De schade was van Vlaand'rens vloot.
Doch ook die schade werd hersteld.
Want Gwy deed versche legertroepen
| |
[pagina 290]
| |
Van Schouwen uit de tenten roepen
En tartte op nieuw het krijgsgeweld.
Grimaldi wachtte korten tijd,
En toen hervatte hy den strijd.
Geweldig was aan elken kant
Zoo de aanval als de wederstand.
En 't duurde lang nog, eer men wist
Voor wien de krijgskans had beslist:
Dan eind'lijk, hoe zy weêrstand bood,
Was Vlaand'rens reddelooze vloot
Vernield, vermeesterd of verstrooid,
En Hollands zegepraal voltooid.
Doch wie ook laf den rug mocht biên,
De wakk're Gwy wist niet van vliên.
Hy deed zijn heldengrootheid zien,
Toen aller moed bezweek:
Trouwhartig bleven aan zijn zijden
Een luttel lijftrawanten strijden,
En, met hen, Rosebeek,
Die, toen op eens de felle vlam
Zijn sterke kiel verslond,
Op die van Gwy zich redden kwam,
Waar hy zich veilig vond.
Dan, straks heeft op Grimaldies last
| |
[pagina 291]
| |
Een tweetal welbemande schepen
Het schip des Vlamings aangegrepen.
Van elke zijde is Gwy verrast.
Hy ziet van krijgers zich omringen,
Wijl, onweêrstaanbaar, Oostervant,
En Witte, 't slagzwaard in de hand,
En felle Voorne binnen dringen.
Hier baat geen verd're wederstand,
Daar Rosebeek in zulk een nood
Tot redding van een wissen dood,
Zijn lot in Haemsteês handen stelt;
Doch als dolzinnig aangesneld
Haalt Voorne nu een schooner buit
Dan deze, 's vlootvoogds kamer uit:
't Is Hadewy, 't is Haemsteês bruid!
‘Hoe!’ zegt tot dezen Rosebeek;
‘Kan 't wezen? Zie ik Voornes Heer,
Die, toen ik noô mijn schip ontweek,
Mijns ondanks bleef, hier levend weêr?
'k Ducht,’ fluistert hy, ‘wy zagen beiden,
O Witte! ons om den tuin geleiden.
Voor 't minst, zoo lang die schoone maagd
Den kloeken Burggraaf dood bleef wanen,
Bleef 't minzaam oogjen vol van tranen
En heeft zy woedend, onversaagd,
| |
[pagina 292]
| |
My als zijn moorder aangeklaagd.’ -
Het strijden had alom gedaan; -
Maar neen: nog bleef een krijger staan.
Verlaten van zijn heldenschaar,
Alleen in 't uiterst lijfsgevaar,
Geverfd met vreemd en eigen bloed,
Doch onbezweken nog van moed,
Vertoonde Gwy zijn heldenkracht
En kampte tegen de overmacht.
Dan deze, spoedig aangegroeid,
Heeft in het eind zijn arm vermoeid.
Hy had den strijd het eerst begonnen:
Hy moest het laatst zijn overwonnen.
Wat wond'ren hy ook heeft gedaan,
Zijn noodlot kan hy niet weêrstaan.
Hy moet zijn degen, als gevangen,
Een onbekenden krijger langen.
Sluit op nieuw uw poorten open, vrij gevochten Zierikzee!
Willem trekt uw muren binnen! zege en vrijheid voert hy meê.
Dat in keur van feestgewaden zich de rei der maagden tooi
En tot eer des overwinnaars versch geplukte bloemen strooi!
Laat en vlag en wimpel waaien! dat banier en standert prijk',
Schel herklink' trompet en horen: luid het blijde krijgsmuzijk!
| |
[pagina 293]
| |
Dat en juichkreet en gezangen, wild gemengeld ondereen,
Luid den zeetriomf vermelden aan al de omgelegen steên.
En op 't hooggebouwde raadhuis vier met opgeruimden geest,
Aan het hoofd der heldenscharen, Willem 't schitt'rend zegefeest.
Kortstondig is ons aardsch geluk:
Te groote vreugd maakt plaats voor druk.
Daar komt een boô, in 't zwart gehuld,
Wiens tijding elk met schrik vervult
En, hoe verwacht, een diepe smart
Verwekt in Willems kinderhart.
Zijn vader, Hollands Graaf met een,
Graaf Jan de Tweede is overleên;
Geheel de hofstoet neemt, getrouw,
Meêwarig deel aan 's meesters rouw:
De poorters meê; want 's Graven aart
Bleef 's landzaats nagedacht'nis waard.
Met meen'ge Jonkvrouw, menig Heer,
Zit Oostervant aan 't rouwmaal neêr,
Wanneer een krijgsman, oud van dagen,
By d' eed'len Vorst gehoor laat vragen:
't Was hy, wien, in den laatsten nood,
Manhafte Gwy zijn degen bood. -
Hy treedt voor 't oog van 't hofgezin
| |
[pagina 294]
| |
Met loomen gang de kamer in:
En elk herkent den grijzen held,
Die Witte in 't strijden had verzeld.
Hy neemt op luiden toon het woord
En zegt: ‘Gy Ridders! Heeren! hoort!
Des Graven leeftijd is verloopen
En weêr staat Floris zetel open.
Zij, voor mijn stervensuur genaakt,
Een diep geheim bekend gemaakt.
Op Floris staf en Floris kroon
Heeft niemand recht dan Floris Zoon,
Doorluchte Witte, die, als bastert,
Sints lang en te onrecht, is gelasterd,
Dewijl hy uit een huw'lijk sproot,
Dat Floris, Graaf van Holland, sloot
Met vrouw Agneta, uit den huize
Van d' eed'len van der Sluyze.
Ik was 't, die by dat echtverbond
Den eed'len Graaf tot vader stond.
Dit huw'lijk werd voor elk verholen;
Zulks had de staatszorg aanbevolen,
Die later ook zoo dringend sprak,
Dat Floris vroeger eed verbrak
En Vlaand'rens telg, als bedgenoot,
Zijn hand, maar niet zijn liefde bood.
Intusschen bleven, door mijn zorgen,
| |
[pagina 295]
| |
De blijken van dien eersten echt,
Op 's Graven last voor elk verborgen.
Dan Floris viel.... dient hier gezegd
Door wiens bestel en snood verraad?
Ook ik deelde in die gruweldaad!
En toen ik, na zijn droeven dood,
My door de wraak verwezen vond,
Vertrouwde ik, daar ik 't land ontvlood,
Die trouwbewijzen aan Beaumont....’ -
‘Hoe! aan Beaumont?’ roept Hadewy:
‘Zieltogend heeft zijn voorzorg my
Een rol geschrifts ter hand gesteld:
Wellicht het stuk, door u vermeld.’ -
Zy spreekt, en toont het perkament
Den vreemd'ling, die het straks herkent:
En by 't ontsluiten, blijkt terstond
Dat hy slechts waarheid heeft verkond. -
‘Mijn moeder!’ roept met blijden mond
En dankbare oogen Haemsteês Heer:
‘Mijn moeder! Gy herneemt uw eer!’ -
‘Thands,’ zegt de vreemdeling: ‘vergeef,
O Floris Zoon! wat ik misdreef.
Mijn leven is ten eind gesneld:
| |
[pagina 296]
| |
Mijn oogenblikken zijn geteld.
Het hangt van u, doorluchte held!
Of ik verzoend, gerust zal sterven,
Dan wel, de troost des zondaars derven!’ -
Hy houdt een doffen blik gewend
Naar Witte, die hem thands herkent.
‘God moog' den redder van mijn leven,’
Zegt deez', ‘zijn deel aan 's Graven sneven,
Gelijk ik heden doe, vergeven!’ -
‘Ik dank u!’ roept op blijden toon
De vreemd'ling: ‘dat u God beloon'!
Ik zie mijn borst van schuld ontslaan,
En mag in vreê ten grave gaan.’ -
Hy spreekt en scheurt zijn wapendosch
Met beide handen ijlings los
En rukt een pijl zich uit de borst,
Met zwart geronnen bloed omkorst,
Wendt nogmaals 't oog op Haemsteês Heer
En valt ter aarde ruglings neêr: -
In 't lichaam is geen leven meer! -
‘O! wie had immermeer geloofd,’
Sprak Witte, ‘dat ik om uw sneven
| |
[pagina 297]
| |
Een traan zoû storten, die van 't leven
Mijn dierb'ren vader hebt beroofd! -
Groot was de schuld, die gy moest dragen:
Doch vreeslijk hebt gy die geboet.
En altijd liefderijk en goed
Heeft God u van die schuld ontslagen.
'k Zal zorgen, dat ook uw gebeent'
Met dat van ouderen en magen
In 't graf uws vaders zij vereend.’ -
En Oostervant had ieder woord
Stilzwijgend, peinzend, aangehoord:
En zwijgend stonden de edelliên,
En bleven somber voor zich zien,
Tot Haemsteê dus de stilte brak: -
‘'t Was waarheid, wat de doode sprak:
Maar nimmer zult gy 't zien gebeuren,
Dat hier een gruwzaam staatsgeschil,
Een twist, gevoerd om mijnentwil,
Mijn dierbaar Holland zal verscheuren.
Ik heb op aard wat ik begeer.
Graaf Floris gaê hervond hare eer.
Dat Oostervant in vreê regeer.
Ik sta aan hem gewillig af
Mijn recht op Floris kroon en staf.
Heel Holland, als ik 't voorbeeld geef,
| |
[pagina 298]
| |
En Zeeland roep': Graaf Willem leef!’ -
Hy zweeg: en luidkeels aangeheven,
Herklonk de kreet: ‘Lang moet Graaf Willem leven!’ -
‘Dat God uw trouw vergelden moog',’
Sprak Willem, zichtbaar aangedaan,
Terwijl hy oprees en een traan
Ontvallen liet aan 't vriend'lijk oog.
Doch, Witte! wees voortaan na my
De machtigste in mijn heerschappy.
De Heer van Borsselen misdreef,
Daar hy des Vlamings zijde steef.
Hy heeft van ons zich afgescheurd
En land en goed aan my verbeurd.
't Vervalle uw lieve bruid ter leen....’
En Witte glimlacht op deez' reên
En schudt het hoofd, terwijl hy spreekt:
‘Mijn goede neef van Borsslen smeekt
Genade van zijn rechten Heer.
Hy komt tot onderwerping weêr.
En wat betreft mijn zoete bruid,
Onze echtverbindt'nis stel ik uit.
My sprak de Heer van Rosebeek
En grijze Gerolf: en my bleek,
| |
[pagina 299]
| |
Dat vroeger kennis my al 't recht
Op zulk een lieve hand ontzegt.
Hoe! Hadewy en Voornes Heer
Slaan op mijn taal hun oogen neêr!
'k Geloof, hun hart heeft my verstaan.
Hun zielsgeheimen zijn verraên.
Heer Graaf! Daar zal, naar allen schijn,
Toch deze maand nog bruiloft zijn.
Voor my, niets wederhoudt my meer;
Terwijl ik naar mijn moeder keer.
|
|