Poëtische werken. Deel 3. Nederlandsche legenden. Deel 5 en 6
(1860)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
De strijd met Vlaanderen.
| |
[pagina 222]
| |
Al uw vroeger glans verneêren;
Maar toen bleef u de omtrek eeren:
En van heinde en ver gespoed,
Kwam der pelgrims vroome stoet
Daar zijn kost'lijke offers brengen
Voor Mariaas kerkaltaar,
En zijn stille beden mengen
Aan der priest'ren kerkgebaar.
Over zand en heuvelklingen
Praalde in middagglans
Ook de torentrans
Van de kerk te Schevelingen.
Schevelingen! dat de pracht
Van verheven praalgebouwen
Aan den wand'laar doet aanschouwen,
Waar geen praalbouw werd verwacht!
Grootsch zijn uw herinneringen,
Vrolijk zeedorp, Schevelingen!
Blijde en smartvol, droef en zacht.
O! nog heugen u de dagen
Toen oud Hollands roem bezweek
En voor vreemden invloed week,
Toen verdeeldheid 't land kwam plagen,
Toen voor 't laatst uw oeverzand
Hem als balling zag vertrekken,
| |
[pagina 223]
| |
Die tot offer wilde strekken
Voor 't ondankbaar vaderland.
Ach! hy moest het sedert derven,
Om by vreemden rond te zwerven,
Om op vreemden grond te sterven,
Ver van de ongetrouwe kust,
Eens zijn glorie, steeds zijn lust.
O! wie meldt het eind'loos treuren
Van der wel getrouwen hart?
Wie de nooit vergeten smart,
Die hun boezem op kwam scheuren,
Toen de Held uit Nassaus stam
't Laatst en droevigst afscheid nam!
Maar was 't hem door 't lot ontzegd,
Ooit de welige landouwen,
Waar hy 't licht zag, weêr te aanschouwen,
Schevelingen! o met recht
Was u vreugde toegelegd,
(Toen der Franschen slaafsche keten
Lag vertreden en versmeten,)
By der volken jubeltoon,
's Droeven ballings eed'len zoon
Welkom aan uw strand te heeten.
O! wie schetst de hemelvreugd,
Die den boezem der getrouwen
| |
[pagina 224]
| |
Na het lijden heeft verheugd,
Toen men 't tijdstip mocht aanschouwen,
Dat een held uit Nassaus stam
By de zijnen wederkwam.
Verder, verder, naar het Noord
Zeilt de kiel van Witte voort;
En reeds zien zy Katwijks daken
In het goud des avonds blaken.
Katwijk! in uw zandig duin
Ziet de Rijn, de vorst der stroomen,
Van der Alpen hooge kruin
Grootsch en machtig neêrgekomen,
Aan 't ontzachlijk golfgeweld
Van zijn waat'ren perk gesteld.
Hy, die rots noch dijken telt,
Voelt, door nietig stof bestoven,
Daar zijn glorie zich ontrooven.
O! bedenk het, aardsche macht!
Die u zelf bestendig acht.
De maan rijst boven duin en baren,
Haar rond gelaat is donkerrood.
De lichtjens golven om de boot.
De scheepsvoogd houdt, by 't verder varen,
Het oog naar 't sterredak gericht.
| |
[pagina 225]
| |
aant.Dan hoe! wat ongewone luister
Vervangt op eens het nachtlijk duister!
En zwerk en zeevlak zijn verlicht.
Een vuurbol, snel uit zee gestegen,
Vertoont zich aan den hemeltrans.
By 't rijzen heeft zy hooger glans
En uitgebreider vorm verkregen.
Zy prijkt in gouden pracht omhoog
En spreidt een gloed naar alle kanten
Van flonkervuur en diamanten.
Nog lang blijft voor 't bewond'rend oog
Het vonk'lend spoor, door haar gekozen,
Van helle puikrobijnen blozen
En schittert als een lichte boog.
Ten hoogsten toppunt nu gerezen,
Verandert weêr haar glans en wezen;
Zy staat, van aanzien bloedig rood,
Gelijk een statig kruis te blinken,
Daalt neêr, wordt flaauwer onder 't zinken,
En duikt weêr in der golven schoot.
De manschap ziet het wonder aan
En blijft een wijl aanbiddend staan
En waagt het niet, te spreken.
En dankbaar wijst hun Hollands held
De gunst des Hemels, hun voorspeld
| |
[pagina 226]
| |
Door 't god'lijk wonderteeken.
Te Zandvoort zet men voet aan land
By 't eerste morgenblozen,
En windt de kiel op 't oeverzand,
En heeft weldra, van 't naakte strand,
Den weg naar stad gekozen,
Beklautert snel der duinen rug,
En draaft naar Haarlem, rap en vlug.
In Haarlems aangevochten muur,
Had langen tijd het heldenvuur
Der poort'ren hart doen blaken;
Dan eind'lijk was hy daar, de dag,
Dat door een eerlijk vreêverdrag
De Raad, die hulp noch uitkomst zag,
Aan 't leed een eind zoû maken.
Heel Holland was ten val gebracht:
't Scheen ydel, de aangegroeide macht
Des vyands meer te tergen:
Men mocht ook voor de burgerschaar
Al d' omvang van 't gevreesd gevaar
Niet langer meer verbergen.
Nu heel het graafschap lag in band,
Was bukken voor geweld geen schand:
Wat kon een langer wederstand,
Wat heldenkloekheid baten?
| |
[pagina 227]
| |
aant.Reeds stond de Vlaming voor de poort
En hield ten zuiden heel het oord
Bezet met keursoldaten.
Min luid zelfs klonk de trotsche taal
Der onbezweken gilden,
Die, uitgedoscht in 't krijgsmetaal,
Nog lang, in spijt van 's vyands staal,
De stad beschermen wilden.
Den Raad is door een krijgsherout,
Uit Vlaand'rens heir gekomen,
Alreê zijns meesters last ontvouwd,
Door elk met schrik vernomen.
Hy eischt, uit naam van Vlaand'rens Graaf
En zonder marren, de overgaaf:
En blijft het antwoord dralen,
Dan doet Asnede, die de macht
Van Gwy voor Haarlems wallen bracht,
Die stoutheid hun betalen;
Dan wordt noch huis noch hof gespaard,
Maar 't al vernield te vuur en zwaard.
De Vroedschap, nu byeen vergaêrd,
Durft 's vyands aandrang niet weêrstreven,
't Gevaar eens storms dient afgewend,
Men raadpleegt en besluit in 't end,
Den bode, dien Asnede zendt,
| |
[pagina 228]
| |
aant.Een gunstig antwoord meê te geven.
Alleen Persyn weêrspreekt het plan.
Die onbezweken edelman,
Die vaak in bloedige oorelogen
Voor Koning Willem en zijn zoon
Het heldenzwaard had aangetogen,
Volhardt op echten krijgsmans toon,
Met woorden, met gebeên en tranen,
Den Raad tot weêrstand aan te manen.
Hy wil geen vreê met Vlaand'rens macht:
Twee zoons, de bloem van zijn geslacht,
Door hem ten kampstrijd uitgezonden,
Zijn, roemrijk, overdekt met wonden,
Voor Hollands zaak om 't lijf gebracht.
Wraak eischt hy om hun droevig sneven.
‘Nog,’ zegt hy, ‘nog kan Haarlems wal
Des vyands benden lang weêrstreven.
Niets, dat de schande wasschen zal
Van aan Asnede u op te geven.’
Vergeefs! zijn stem wordt niet gehoord:
Vergramd, om 't geen men dorst besluiten,
Haast zich de Ridder naar de poort
En trekt met zijn gevolg er buiten.
Hy wil naar Zandvoort, om aan 't strand
Een boot ter overtocht te zoeken,
Die hem, met uitgespannen doeken,
| |
[pagina 229]
| |
Gelei naar 't heir van Oostervant.
Dan, naauwlijks blikt hy naar het duin,
Of zie! het schemert hem voor de oogen.
‘Is Vlaand'ren reeds zoover getogen?
Blinkt hun banier op gindsche kruin?
Ik zal dien moedwil ras verstoren.’
Hy spreekt en geeft zijn ros de spooren
En rekt de lans en rent vooruit.
Zijn aanvalkreet knalt schel en luid.
Dan hoe! wat heeft, by 't naderkomen,
Zijn oog op gindsche vaan vernomen.
‘Ha!’ galmt hy uit met blijden schreeuw:
‘'t Is Hollands Leeuw!’ -
Daar daalt te paard, op vluggen draf,
Een Ridder van den heuvel af,
En komt, van wakker volk verzeld,
Hem tegenrijden over 't veld.
O ja! 't is Witte, Hollands held,
Wien hy verrukt in de armen knelt.
Gelijk een stroom, zijn bed ontwassen,
't Omliggend land gaat overplassen,
Verspreidt zich thands de blijde maar,
Dat Haemsteê, met een wakk're schaar,
| |
[pagina 230]
| |
aant.Te hulp kwam snellen in 't gevaar.
Met oorverdoovend feestgeluid
Rukt oud en jong ter stadspoorte uit,
En ijlt den held uit Hollands bloed
Met jubelzangen in 't gemoet.
In elke borst herleeft de moed.
Men vraagt zich niet, of menig held
Den eed'len Witte vergezelt:
Genoeg, genoeg is 't, dat hy kwam,
De wakk're telg van Hollands stam.
En wat ook zoû een tal van knechten
In staat zijn, meerder uit te rechten?
Een korrel zouts in 't glas gedaan,
Al 't water neemt den zoutsmaak aan:
Een balsemdrop, een bloem, bevrucht
Met geuren ieder deel der lucht:
Eene enk'le zon verlicht de sfeer:
Een enk'le held bezielt een heir.
En wie zoû thands zich aan 't gezach
Van Vlaand'ren willen onderwerpen?
Elk haakt verlangend naar den slag
En haast zich, 't oorlogszwaard te scherpen.
Held Witte zendt naar elken kant
Getrouwe en rappe boden,
Die Kennemer- en Waterland
| |
[pagina 231]
| |
aant.En Fries ten heirvaart nooden.
Reeds groeit in Haarlems wal
Der krijgeren getal.
Reeds nadert van alom
Een strijdb're heldendrom.
De Waterlander hoort
Verheugd des bodes woord,
Verlaat op Haemsteês beê
En weide en zuivelvee,
En ruilt de spade voor een speer,
Die in zijn handen trilt;
Geen juk hangt van zijn schouders meer,
Maar pijlbus, boog en zijdgeweer;
Voor d' eemer kiest hy 't schild.
Ook dalen van de blanke kruinen
Der schaarsbegroeide Noordzeeduinen,
Aan Breêroôs slot vergaêrd,
Oud Velsens licht ontvlamb're zonen,
En zy, die 't Wijker veld bewonen,
Met bijl en kodde en zwaard.
Ook Egmond levert zijn gewelden:
't Zijn in den krijg vergrijsde helden,
Die Tuuk van Raephorst met zich bracht.
De Abdy zendt klocke wapenknechten,
Om voor gebied en erf te vechten,
En stiftshecr Ubbo leidt die macht.
| |
[pagina 232]
| |
De poorters van des Aemstels zoomen
Ontrolden weêr hun roode vaan.
Jan Zoet, de hoofdschout, voert hen aan:
En Wouter doet, met hem gekomen,
't Besluit, door Voorne in 't end genomen,
Aan Floris eed'len zoon verstaan,
En meldt hem tevens hoe een ring,
Gezonden door een vreemdeling,
Jan Zoet en al zijn stadgenooten
Het oorlogslemmer deed ontblooten:
't Bericht heeft Wittes geest verbaasd;
Doch 't strijdensuur, dat zich verhaast,
Belet hem, nader op te sporen
De reên van wat men hem doet hooren.
Asnede, reeds vergramd in 't hart,
Bevreemd, dat hy tot need'rig zwichten
De Sparenstad niet kon verplichten,
Dat deez', naar 't schijnt, zijn krijgsmacht sart,
En wars om d' intocht weêr te vragen,
Besluit in 't eind, den storm te wagen.
Reeds heeft hy heel zijn oorlogsmacht
Tot by het buitenwerk gebracht.
Hy laat het leger zich verdeelen:
Een derde zal de hoekkanteelen
Bestormen aan den zuiderkant;
| |
[pagina 233]
| |
Een ander derde moet de wallen
Van duin- en boschkant overvallen
En steken 't hoog rondeel in brand.
Inmiddels zal de rest het Sparen
Met barken trachten op te varen,
Om, voortgespoed langs 't golvend nat,
Te dringen in het hart der stad.
Het uur des aanvals is bepaald:
Zoodra de zon in 't oosten praalt,
Moet ieder krijgsman by zijn vaan
Op de aangewezen eerpost staan:
De klank der schelle veldklaroen
Zal 't hachlijk tijdstip kennen doen.
Dus luidt Asnedes hoog bevel.
Dan hoe! wat wil dit? Ziet hy wel?
De dubb'le poort wordt opgeslagen.
‘Licht smeekt de burger om genaê!
Die onderwerping komt te spaê; -
Hy zal zijn marren zich beklagen;
Doch hoe!... dit kan niet wezen, neen!
Wat overmaat van spoorloosheên,
De burchtzaat zoû een uitval wagen!’ -
Niet zelden werd voor uw gezicht
| |
[pagina 234]
| |
De vuurwerkstoestel opgericht:
Dáár stond de tempel doodsch en dicht. -
Maar ziet! de lont werd aangebracht,
Op eens ontvlamde 't kruit,
En berstte in onbedwingb're kracht
Naar alle zijden uit.
Zoo berstte ook hier uit gang en poort
Een dichte zwerm van strijders voort
En overspreidde met een drom
Van oorlogsknechten 't veld alom,
En rukte woedend tot den strijd.
‘Hoe!’ riep Asnede, ontvlamd van spijt:
‘Heeft al wat ademt in de stad
Het oorlogswapen opgevat?
Doch neen! - Een aantal vreemde troepen
Heeft Haarlem tot zijn hulp geroepen.
Kan 't wezen? Is het Hollands Leeuw,
Dien wy aan 't hoofd der veldbanieren
Op d' adem van den wind zien zwieren?’ -
Nu klinkt het daav'rend krijgsgeschreeuw.
Held Wittes volg'ren zijn geschaard:
Zy heffen speer en bijl en zwaard:
Tot aanval geeft zijn hand het sein.
't Juicht al zijn last na, groot en klein;
| |
[pagina 235]
| |
En daav'rend geeft nu klein en groot
Den aanvalkreet: ‘slaat dood! slaat dood!’
En vrees'lijk stormt, by 't krijgsgeluid,
Door niets in 't voorwaartsgaan gestuit,
Held Wittes legermacht vooruit
Gelijk een wervelwind.
Asnede, die al te onbedacht,
Waar hy geen weêrstand had verwacht,
Zich van een vyand, lang veracht,
Op eens besprongen vindt,
Stelt zich aan 't hoofd van Vlaand'rens macht.
Dan, eer nog van der Friezen bogen
De welbestierde pijlen vlogen,
Trof reeds de schrik, vooruit getogen,
De Vlaamsche benden diep in 't hart.
Zy staan verbaasd, ontsteld, verward.
Zy loopen als ontzind dooreen.
De ontsteltenis is algemeen.
Asnede wil, door spijt gedreven,
Den moed, die nimmer hem verliet,
Weêr by zijn strijders doen herleven;
Zy luist'ren naar zijn toespraak niet.
Vergeefs is al zijn ijvrig pogen;
Zijn taal verloor haar alvermogen.
Helaas! na zooveel oorelogen,
| |
[pagina 236]
| |
Moet hy voor de eerste reize zien,
Hoe, zonder eenmaal weêr te biên,
Zijn wakk're legerknechten vliên.
Zy vliên: en werpen zelfs 't geweer
By 't overhaaste vluchten neêr,
Door onverwinbare angst gespoord:
Wijl Haarlems dappren, fel verbolgen,
De lafaarts op de hielen volgen.
Het is geen strijd meer: 't is een moord.
Zy vluchten verder, verder voort.
Dan ach! wat baat een spoorloos vluchten?
Uit dorpen, velden en gehuchten
Verzaam'len zich, in drift ontbrand,
De buitenliên van allen kant,
Die, met de wapens in de hand,
En weg en pad in 't rond bezetten,
En zoo 't ontkomen elk beletten.
De wraakzucht blaakt by jong en oud:
Vergeefs gebeên om lijfsbehoud.
Wat keert de bloeddorst, die, ontsteken,
Geleden schand begeert te wreken?
Dan, over weg en land en veld,
Is Haemsteê elk vooruitgesneld,
Geweldig voortgereên.
En vreeslijk maait zijn slagzwaard rond,
| |
[pagina 237]
| |
En lijken toonen langs den grond
Het voetspoor van zijn schreên,
En met hem rijdt, vol vuur en moed,
Der Aemstelaren Schout, Jan Zoet,
En doopt zijn staal in gudsend bloed.
Niets kan hun beider drift weêrstaan;
Of, wat weêrstaat, moet straks vergaan.
De weg ligt overdekt met dooden,
't Is al gestorven of gevloden.
Asnede alleen, vervoerd van spijt
Om d' uitslag van den droeven strijd,
Mag t nog gelukken, om zich henen,
Een deel der zijnen te vereenen.
‘Getrouwen!’ zegt hy: ‘laat ons staan!
Voor Vlaand'rens eer het uiterst wagen;
Of, zoo 't moet zijn, met roem vergaan.
Ik wil van zulke nederlagen
Geen tijding aan mijn veldheer dragen.’ -
Hy spreekt: een tiental, vol van moed,
Meest voortgebracht uit edel bloed,
Blijft nevens hem geschaard.
Zy wenden zich en stuiten ras
Op Witte, aan 't blinkend borstkuras
Gekend, en 't sneeuwwit paard.
‘O geef u over!’ roept de held:
‘Asnede! wy behielden 't veld.
| |
[pagina 238]
| |
Uw leven blijf gespaard!’ -
‘Een leven, dat slechts oneer biedt,’
Is 't antwoord, ‘vraagt Asnede niet.
Mijn lot zij dood of zegen.
Soms keert de onzekere oorlogskans.’ -
Hy spreekt, en met gevelde lans
Rent hy den Baanrots tegen.
‘Welaan!’ roept Wit: ‘gelijk gy wilt!’
En rijdt met drift vooruit.
De scherpe punt ontmoet het schild,
En krast met schel geluid.
Hun lansen splint'ren uit de hand.
Zy schokken in den zaêl.
Nu blinkt het zwaard van wederskant
En 't staal herklinkt op 't staal.
Doch Haemsteê ziet zich thands bespringen
Door al des Vlamings volgelingen.
Wie schenkt hier bystand in 't gevaar,
Eer de overmacht den held doet sneven?
't Is tijd! - Reeds is er hulp gegeven:
Jan Zoet, de wakkere Aemstelaar,
Komt spoorslags Wittes zijde sterken,
En doet zijn kracht den vyand merken.
Het slagzwaard van den grijzen Zoet
Is reeds met 's vyands edelst bloed
Tot aan 't gevest bemorst;
| |
[pagina 239]
| |
Dan ach! daar dringt een vlijmend staal
Hem door de halsberg van metaal
En door de brave borst.
Hy stort ter aard, doch houwt meteen,
In 's levens laatsten stond,
Zijn vyand door den beugel heen,
Door plaat en scheenstuk, tot op 't been:
Het bloed gudst uit de wond;
Terwijl een bitt're en blijde lach
Om 's grijzaarts lippen zweeft,
Dat hy zijns weêrpartijders slag
Zoo wel vergolden heeft.
Dien dag uit Leydens wal gegaan,
Kwam, in dit oord vol schrik,
Bij luk, de vreemde kramer aan
In 't hachlijkst oogenblik.
Hy snelt vooruit, vooruit met spoed,
En vindt, gewenteld in zijn bloed,
Der Aemstelaren Schout, Jan Zoet.
Hy nadert hem, in 't hart bewogen,
Stijgt af en heft hem van den grond,
En onderzoekt zijn diepe wond.
De Schout blikt met gebroken oogen
Zijn onverwachten helper aan.
‘Hoe, gy!... gy zelf!... ik sterf voldaan!
| |
[pagina 240]
| |
'k Mocht tot in 't uiterst uur mijn plichten
Voor u en voor mijn land verrichten,
Gy hebt me in 't sterven bygestaan:....
Laat, Heer! uw knecht in vrede gaan!’ -
Hy drukt en kust des vreemd'lings handen
En sterft: - nu heft, van wraak aan 't branden,
De kramer 't slagzwaard van den grond.
Hy slaat een grammen blik in 't rond,
Rijdt voort en ziet den Baanrots strijden,
Alleen en tegen de overmacht.
‘Ha!’ roept hy uit, op wraak bedacht:
‘Hier komt hy, die u zal bevrijden!’ -
Nu nadert hy en zwaait het staal,
En werpt met kracht van uit den zaêl
Een Vlaming neêr op 't gras:
En eer een tweede nog het hoofd
Kan wenden, hangt het, neêrgekloofd,
Op 't bloedig borstkuras.
Door de onverwachte hulp verblijd,
Heeft Floris zoon op d' eigen tijd
't Ontzachlijk zwaard omhoog geheven.
Asnede's helmkam splijt in twee:
Vizier en halskraag geven meê,
En zonder zucht of klacht of beê
Stort hy ter neêr, beroofd van 't leven.
Voor 't eigen lot te recht beducht,
| |
[pagina 241]
| |
Neemt straks het overschot de vlucht,
Terwijl hun 't spotlied dreunt in de ooren,
Dat Haarlems naad'rend volk doet hooren.
| |
Lied der Haarlemmers.Gy wakkere helden, zoo moedig in 't snoeven!
Gy dappere zonen van Vlamingerland,
Die Hollandsche boter en kaas wildet proeven!
Ei loopt toch zoo snel niet! wy bidden: houdt stand!
Gy bleeft naar een intocht in Haarlem verlangen;
Een heuschheid als deze zijn wy niet gewoon:
We ontsloten de poorten, bereid u te ontfangen.
Nu draait ge ons den rug toe: dat staat u niet schoon.
Wy merken het duidlijk: 't is vruchtloos te hopen
Op nadere kennis met lieden als gy.
Gewis werd aan hem die het vlugst was in 't loopen
Een prijsjen beloofd door den wakkeren Gwy.
't Is vruchtloos, al runnend, den kruisboog te spannen.
Geen pijl achterhaalt u: gy zijt ons te rad.
Weg hazen en knijnen! de Vlaminger Mannen
Zijn vlugger dan gy zijt op 't zandige Pad.
| |
[pagina 242]
| |
aant.De Vlaamsche heirmacht is verzwolgen,
En 's Hage en Delft en Leyden volgen
Het glansrijk spoor dat Haarlem wees.
De naam van Gwy, die kort te voren
Zoo schriklijk klonk in Hollandsche ooren,
Baart geen bezorgdheid meer, noch vrees.
Wat oorlogsliên hy af mocht zenden,
Zy zijn uit muur en wal verjaagd,
En Holland is van vreemde benden
In zeven dagen schoon gevaagd.
Nog wil de held Schoonhovens wallen,
Die Kats voor Gwy behouden heeft
En waar hy 's Graven macht weêrstreeft,
Met kracht van wapens overvallen.
Reeds is hy derwaart heêngesneld,
Van uitgelezen volk verzeld.
Hem volgt ook de onbekende held,
Die hem op 't bloedig oorlogsveld
Des Vlamings handen wist te ontrukken
En slechts, zoo groot een dienst ter loon,
Verzocht heeft, 't spoor van Floris zoon
Alom in 't veld te mogen drukken.
Doch naauwlijks is zijn legerstoet
Om 't sterke slot vergaderd,
| |
[pagina 243]
| |
aant.Of, spoorslags hem genaderd,
Rijdt Oostervant hem in 't gemoet.
‘Wees welkom!’ roept hy: ‘Bloem der helden!
Aan wien dit land zijn redding dankt.
De faam kwam my uw lof vermelden.
Hoe heeft mijn hart naar u verlangd!
't Loopt al naar wensch. Geve u mijn tijding
Nog verdere oorzaak tot verblijding.
Vorst Jan van Brabant, die zijn macht,
Op nieuw versterkt, deed voorwaart rukken,
En in zijn cuvelmoed reeds dacht
Dat Dordrecht voor zijn arm zoû bukken,
Die aan geen onspoed had geloofd,
Stiet voor het Huis te Merwe 't hoofd.
De dapp're Putten deed hem wijken,
En 't opgeblazen Brabants heir
Vlood uit den strijd, beroofd van eer,
En liet den grond bezaaid met lijken.
Geertruidenberg is overmand,
Het dorp te Waalwijk plat gebrand
En Hertog Jan verjaagd met schand.’ -
‘De Hemel heeft ons begenadigd!’
Sprak Witte, dankbaar en bezadigd:
‘Hetgeen by Dordrecht is geschied
| |
[pagina 244]
| |
Verheugt my, doch bevreemdt my niet.
Ik weet, dat altijd Brabants scharen
Laatdunkend en vermetel waren;
Geluk in 't strijden geeft hun moed.
Doch nimmer zullen ze in gevaren
Beleid en kracht van geest bewaren.
En als hun eens de tegenspoed
Zijn scherpe slagen voelen doet,
Dan grijpt de schrik hen in 't gemoed.
Als keffers, die een dog vervolgen,
Zoo komen ze aan met heesch gebas;
Doch als men hun, in 't eind verbolgen,
De tanden wijst, zy keeren ras.’ -
‘Nog grooter heil is ons beschoren,’
Zegt Oostervant: ‘'k moet u doen hooren,
Dat gist'ren morgen voor Schiedam
Grimaldi met zijn schepen kwam.
'k Wil met mijn eed'len, op de stroomen,
Den vlootvoogd gaan verwellekomen. -
Terwijl inmiddels door uw macht
(Gelijk ik van uw moed verwacht)
Schoonhovens slot wordt ingenomen.
Hoor meer nog: Gwy, van schrik verheerd,
Is met zijn leger, moê van 't strijden
Naar eigen haard teruggekeerd.
| |
[pagina 245]
| |
aant.En wat het meest u zal verblijden,
Gy hebt voortaan, als Haemsteês Heer,
Op aard geen mededinger meer;
Renesse, die in heel zijn leven
Geen gunst genieten woû noch geven,
Die woelgeest, wiens heerszuchtige aart
Ons zooveel rampen heeft gebaard,
Vond, daar hy met zijn oorlogsscharen
Den Lekkestroom moest overvaren,
Deez' dag, door 't kant'len van de boot,
In 't diepe nat een droeven dood.’ -
‘Voorwaar!’ sprak Haemsteê, gands verslagen:
‘Deez' tijding kan my niet behagen.
Schoon hy mijn vyand was, ik moet
Renesses treurig lot beklagen:
Hy was een held uit edel bloed,
Wijs in den raad en hoogst ervaren,
In 't veld van ongewonen moed.
Hier kwam Gods wil zich openbaren,
En 't zwijgen past; want wijs en goed
Is alles wat de Hemel doet.’ -
|
|