Poëtische werken. Deel 3. Nederlandsche legenden. Deel 5 en 6
(1860)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 207]
| |
Inleiding tot den vijfden zang.Den Heere Mr. H.A. van Lennep. Eyghen hoff Boven loff.
Ga onbekommerd, vluchtig blad!
En zoek, indien onze Aemstelstad
Mijn zwager langer niet bekoort,
Hem op in meer geliefkoosd oord
En aangenamer hemelstreek,
Waar Leyduins hooggezwollen beek
Nu, over zand en steengruis schiet,
En dan, langs frisch gebloemte vliet.
'k Vond hier in d' omtrek, waar ik liep,
Geen beek, slechts half zoo breed en diep.)
Of zock hem, waar hy, wel te vreên,
Zijn nieuwe woning rondgetreên,
| |
[pagina 208]
| |
Met eig'naars wellust op 't gelaat,
Der bouwliên arbeid gadeslaat
En d' afloop van hun werk reeds droomt:
Of - onder 's Manpads hoog geboomt',
Op 't overschaduwd wandelpad,
By 't altoos helder vijvernat,
Waar roos, jasmijn en lelie bloeit,
En, in den bak, de perzik gloeit:
Of - dwalend langs der duinenkant,
Met jong geboomt' allengs beplant,
Wijl 't zorgvol oog het dennenhout
En 't jeugdig eikenloof aanschouwt,
En opspoort of, verleden nacht
De vorst geen schaê heeft toegebracht,
En of 't nog van konijnen krielt,
Wier tand des planters hoop vernielt:
En vragend, of naar allen schijn
De hazen talrijk zullen zijn,
En aan wat zij van 't veld dat hoen
Gezien werd, daar het zat te broên -
Ga, vluchtig blad! zoo gy hem vindt,
Breng dan dien hooggeschatten vrind
Mijn onbestemd en kreupel dicht,
En van de mijnen goed bericht.
Ga! zeg hem, hoe met nieuwe lust,
Ik, steeds ter wand'ling uitgerust,
| |
[pagina 209]
| |
Blijf dwalen door 't bevalligst oord,
Dat ooit een schilder heeft bekoord,
En plekjens opzoek, ver beroemd,
Door elk met weidschen lof genoemd:
En andere uitvind, min vermaard,
Doch evenzeer 't vermelden waard.
Laatst, ('t was een lieflijke avondstond,)
Trad ik een rijken lusthof rond,
En klom in 't eind den hoogen top
Eens groenbewassen heuvels op,
Vanwaar ik heel de Betuw zag,
Die als een landkaart voor my lag,
Bestraald door 's avonds gouden schijn.
Der stroomen vorst, de held're Rijn,
Voert, kronk'lend door 't welvarend oord,
Zijn waat'ren naar mijn Holland voort;
En brengt aan 't laag gewest den groet
Van al wat, hooger op, den vloed
Bevaart of huisvest aan den zoom.
Gewis! wie ooit voorheen uw stroom,
o Rijn! tot grenslijn heeft bepaald
Van Rijken, heeft te ver gedwaald.
Want nimmer werd tot scheidingsmuur
Uw stroom gekozen door natuur.
| |
[pagina 210]
| |
Uwe echte lotsbestemming is
Bevord'ring van verbintenis.
Dat vrij een ondoordringbaar woud
Twee volk'ren van elkander houd',
Dat hoog en ruig gebergt' hen schei,
Of wel eene onafzienb're hei:
Dat door een barre woesteny
De landgrens afgebakend zij;
Maar kan een breede waterbaan,
Met vlugge kielen steeds belaên,
Die al wie op haar golven staart,
Verlokt en dringt tot de overvaart,
Door de Almacht tot verdeelingslijn,
Tot landfrontier geschapen zijn?
Neen! - als den mensch het vlietend bloed,
Zoo is voor de aard een watervloed
Een ware bron van levensvreugd,
Die 't al doorvliet, bezielt, verheugt,
Die 't samenhoudt; doch wier gemis
Het sein der doodsontbinding is.
Dat bloed, dat, uit een aêr geweld,
In duizend takken henen snelt
En 't leven spuit naar ieder deel
Van 't door zijn kracht bewaard geheel,
Is 't eens vervloten of verstijfd,
Wat, dat van 't lichaam overblijft?
| |
[pagina 211]
| |
Een schaduwomtrek, dor en bloot,
Waaruit en geest en ziel ontvlood.
Ontneem aan de aard het stroomend nat,
Dat borlend uit haar wellen spat,
Dat, eer 't in zee verdwijnen gaat,
Den volk'ren welvaart achterlaat:
En de aarde zal een rampwoestijn,
Een lichaam zonder leven zijn,
Een klomp van steen, een vloekplaneet,
Ten vuurbrand en verderf gereed.
En dit, (ofschoon ons menschlijk ras
Geen beter waereld waardig was,)
Dit, godlijk pronkstuk! zijt gy niet,
Zoo lang u stroom by stroom doorvliet,
Zoo lang de Rijn een streek besproeit,
Gelijk aan die, wier schoon my boeit.
Ontsproten in een ver gewest,
Thands meê verteerd door oproerpest,
Waar gemzejager, visschersmaat
En ossedrijver 't werk verlaat,
Gewapend naar de steden snelt,
Het recht doet bukken voor 't geweld,
Besturen aanstelt of verdrijft,
En aan zijn meerd'ren wetten schrijft,
| |
[pagina 212]
| |
In 't land, dat hoog op vrijheid roemt,
En ach! zijn arme kindren doemt
Hun onafhank'lijk lot, hoe schoon,
Den vreemd'ling aan te biên voor loon,
Vervolgt de Rijn met majesteit
Den weg, hem door zich zelf bereid,
Tot dat hy 't Kleefsche grondgebied
Verlaat en Neêrland voor zich ziet.
Hier spreidt hy ver zijn armen uit,
Omvattend als een dierb're bruid
Den nooit genoeg geroemden grond,
Waar vrijheid eeuwen lang bestond,
En waar de moedige onderzaat,
Doof voor de roepstem van 't verraad
En blind voor valschen vrijheidschijn,
Het groot acht, waarlijk vrij te zijn,
In tijd van vrede en zoete rust
Zijn burgerplicht volbrengt met lust,
Maar, dreunt de schorre krijgstrompet,
De wapens grijpt voor Vorst en wet.
Dit tuigt gy, burchtstad aan de Waal,
Die voor mijn oog met vollen praal
U in den avondglans der zon
Vertoont aan gindschen horizon:
Nymegen! burchtstad, wijd vermaard!
Die eens der Vorsten zetel waart,
| |
[pagina 213]
| |
Waaruit voorheen eens Konings staf
Aan gandsch Europa wetten gaf!
O, 't allerleste nakroost zal
Bewond'rend staren op uw wal;
Doch wie uw glorie dan herdenkt
En u gepaste hulde brengt,
Hy blijf, wat hem herinn'ring noem',
Indachtig aan uw schoonsten roem.
't Was uit uw vest, dat Karels hand
Voor 't eerst de domheid sloeg in band,
En 't helderschijnend licht ontstak,
Dat door des duisters nevel brak,
Toen hy door heel zijn rijksgebied
De nutte scholen bouwen liet,
En aan den trotschen Batavier
En aan den Fries, zoo stug als fier,
Het heilzaam juk, door hem gesmeed,
En zijn regeering eeren deed. -
Maar thands bevat uw oude wal
Geen minder moedig heldental,
Dan 't geen voorheen in 't zwaar kuras
Aan Karels hof vergaderd was:
En zoo 't in lichaamskracht hun wijk',
't Staat hun in trouw en deugd gelijk.
Een waardig deel dier braven kwam
De stroomen op van Amsterdam.
| |
[pagina 214]
| |
't Versmeet, voor stormhoed en rapier,
Kantoorboek, pen en schrijfpapier;
't Slaat nog het oog verbaasd in 't rond
By 't zien van d' ongelijken grond:
't Beseft nog niet, hoe ooit een stad
Gebouwd werd, die geen grachten had,
Noch 't nut van zulk een steile straat,
Die nimmer zich berijden laat,
Noch hoe een eerlijk burgerman
Aan 't klimmen zich gewennen kan.
Een ander deel had aan den boord
Van Grouw en Ee den galm gehoord,
Van d' opgeheven wapenkreet,
Dien heel ons Neêrland klinken deed
't Voert, roemend op den naam van vrij,
De wapens voor de monarchy. -
Een deel... doch waarom als Homeer
De namen van elk deel van 't heir
Dus naar de rij u opgenoemd,
En elks gewest of stad geroemd?
Ach! ieder die in gindsche vest,
Uit welke stad of landsgewest,
| |
[pagina 215]
| |
Zich toonde op 't eerste krijgsgerucht,
Bestrijdt een vyand meer geducht
Dan schrikbare Ajax, hoe gevreesd,
Of Peleus zoon ooit zij geweest:
Een vyand, voor geen oorlogszwaard
Noch onbezweken moed vervaard:
Een vyand... dient zijn naam vermeld?
Verveeling is het, die hen kwelt.
Verveeling, bron van ongeduld,
Heeft ook het edel hart vervuld
Der wakk're zonen van den strijd,
Die, brandend van ondoofbren spijt,
Zich legerden in 't gindsche dal
Of dwalen langs den Kleefschen wal.
Zy rukten aan van d' Oosterkant,
In heil'ge gloriedrift ontbrand,
Gerust, dat zich de zegepraal
Zou hechten aan hun glinst'rend staal
En spoedig d' opgeblazen waan
Der trotsche Belgen neêr zou slaan.
Dan ach! de staatskunst hield te lang
Hun moed, hun zwaarden in bedwang,
En elk dier braven ziet zijn tijd
Met smart verloopen zonder strijd,
| |
[pagina 216]
| |
En vindt geen troost in zulk verdriet,
Dan dien hem de oude Rijnwijn biedt.
Dan meer nog moest die zuiv're wijn
U, Bulows helden! welkom zijn,
Toen deze stad, die voor mijn oog
De zware torens heft om hoog,
Toen Arnhem, en voor 't eerst, uw vlag
Op 't stortend bolwerk wapp'ren zag:
Toen Frankrijks wakk're heldenschaar
In 't onvermijdlijk lijfsgevaar
Geene uitkomst vond, waarheen zy vlood,
Geen andere uitkomst, dan den dood,
Of, door der Pruissen gonzend lood,
Of, in der waat'ren diepen schoot;
Doch schoon zy viel voor de overmacht,
Haar zij de hulde toegebracht,
Dat zy met eeuwige eer omstraald
In 't duister graf is neêrgedaald.
Dan waarom steeds om krijg gedacht?
Ach! 'k had by d' aanvang niet verwacht,
Dat my de pracht, die ik aanschouw,
Slechts oorlogsbeelden bieden zoû.
| |
[pagina 217]
| |
aant.Van deez' tooneelen dan 't gezicht,
En verder, links af, heengericht.
Wat toch! wat is dat donker woud,
Dat by die kerkspits wordt aanschouwd?
De zachte tint van 't weidegroen
Verhoogt de kleur van 't zwaar plantsoen.
Een landhuis, aad'lijk, statig, oud,
Verheft zich achter 't eikenhout.
Nog groeit en tiert er 't boomgewas,
Ja schooner dan het vroeger was.
Nog kaatst de kristallijne kom
Het eeuwenheugend bosch weêrom.
Nog ruischt de zilv'ren waterval
Der klare beek in 't lachend dal.
Nog ziet men wijd en zijd het graan
Al golvend over de akkers staan.
Nog loeit het runddier in de wei.
Nog blaet de kudde langs de hei.
Nog staat het Huis gelijk weleer;
Maar op den gevel prijkt niet meer
In 't licht der avondzon,
Gelijk in langverloopen eeuw,
Op 't veld van keel uw gouden leeuw,
Van Lennep van Boullion.
O gy, mijn voorzaat! gy, wiens hand
Die trotsche boomen heeft geplant,
| |
[pagina 218]
| |
Opdat hun loof uw nageslacht
Een aangename schaduw bracht,
Helaas! het is uw nakroost niet,
Dat van uw werk de vrucht geniet.
Zoo gaat 't, zoo zal het immer gaan,
Zoolang deez' waereld blijft bestaan:
Men kweekt den boom, men zwoegt en slooft
En poot: - een ander plukt het ooft.
Ach! meer dan zestig jaren lang
Ruischte onzer vaad'ren maatgezang
Des Manpads lustwaranden door,
En klonk het zoet in 't Hollandsch oor: -
En zoû ook eens de droeve stond
Verschijnen moeten, dat die grond,
Ons Manpad, waar ik speelde als kind,
Meer dan een plek op aard bemind,
Dat Manpad, door eens vaders lier
Bezongen met Latijnschen zwier,
Waar 't oog geen enkel plekjen ziet,
Dat my geen zoete erinn'ring biedt,
In handen van een meester kwam,
Niet voortgebracht uit onzen stam?
O! zoo dit ooit geschieden moet,
(Waarvoor ons 't noodlot jaren hoed',)
Dat dan zich voor dien tijd mijn oog
Voor 't licht des levens sluiten moog'!
| |
[pagina 219]
| |
Want zoo ik eens des Manpads laan
Door vreemde meesters op zag gaan,
Mijn zuchtend hart vond nergens troost,
En 'k treurde, als Isrels jamm'rend kroost,
Door d' Assyrier aan 't land ontroofd,
Dat eens hun vaad'ren was beloofd.
Dan, wie zich Heer van 't Manpad noem',
Onsterflijk blijft des Manpads roem;
Want daar is 't Vlaamsche heir gevloôn
Voor Floris zegenrijken zoon.
Daar brak, toen Holland scheen vergaan,
De zon van eer en redding aan;
Want op zijn grond streed Barneveld,
Toen jong nog, trouw, en oorlogsheld;
Want daar bazuinde fier en luid
Der dicht'ren stem hun glorie uit.
Misschien, indien geen ydelheid
Met dwaze hoop mijn zinnen vleit,
Zegt ook de nazaat, als hy meldt
Wat van deez' plaats de faam vertelt:
‘Dit Manpad was den zanger lief
Die Wittes heldendaên verhief.’ -
En o! opdat het moog' geschiên
Dat ik die melding eens verdien,
| |
[pagina 220]
| |
Zoo haast ik my met nieuw vermaak
Naar de eenmaal opgevatte taak.
Gy, luister, vriend! en zoo 't akkoord
Wellicht uw zinnen niet bekoort,
'k Verg uw gerekt geduld niet lang;
Want kort slechts is deez' Vijfde Zang.
|
|