Poëtische werken. Deel 3. Nederlandsche legenden. Deel 5 en 6
(1860)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
Inleiding tot den vierden zang.Den Heere Jh. Smies. Nature was born a twin.
De zoete Meimaand, heengesneld,
Liet berg en dal en beemd en veld
Bedekt met lachend lentegroen,
Met frisch gebloemt en jong plantsoen:
Het eikeloof vertoont zich weêr
En vreest geen felle nachtvorst meer:
Met lichtgekleurden vederdosch
Verciert zich 't donker dennenbosch.
De hinde knaauwt aan 't jeugdig kruid,
Dat overal den grond ontspruit:
Reeds neemt het opgeschoten graan
De gouden tint der rijpheid aan;
| |
[pagina 170]
| |
Wijl 't vee als op een rijk tapeet
Door 't hooge gras der weiden treedt.
De middag brandt; maar 't zacht gezucht
Des westewinds verkoelt de lucht
En voert den geur naar elken kant
Van bloemgewas en heesterplant.
Nog klinkt uit steeneik en abeel
Het afscheidslied van filomeel
En paart zich in 't bekoorlijk dal
Aan 't murm'len van den waterval.
Ach! sla ik dankbaar 't oog in 't rond,
't Is of Natuur met blijden mond
Uit bosch en beemd en velden riep:
‘Zie, wat mijn zorg voor 't menschdom schiep,
Den rijkdom, dien mijn hand u biedt,
Aanvaard dien, sterv'ling, en geniet!’ -
Genieten! - Ja, dit schijnt, gewis,
Een taak, die hoogst eenvoudig is.
Dit kan toch, buiten vreemde hulp,
Ook de oester in zijn open schulp:
En niettemin... hoe menig een,
De ruime schepping ingetreên,
Die ongevoelig blijft en koud
Voor al het schoon dat hy aanschouwt,
| |
[pagina 171]
| |
Of, zoo al op zijn koel gelaat
Bewondering te lezen staat,
't Is die, waarmeê een boerekwant
Een kunstgewrocht van Rubbens hand
Of Guidoos werk bewond'ren zal.
Den meesten is dat heerlijk dal,
Die stroom, die bruischend nederschiet,
Dat bosch, dat koele schaduw biedt,
Een landgezicht, een watervliet,
Een donker bosch - en anders niet.
Maar hem, aan wien Natuur een vonk
Van 't onverdoofbaar kunstvuur schonk,
Hem spreidt zy van haar godlijk schoon
Niet enkel 't naakt taaf'reel ten toon;
Hem toont zy haar verborgenheên,
Voorbygezien door 't plomp gemeen:
Hem leert zy, waarom gindsche beek
Het leven schenkt aan heel die streek,
En waarom hier een wilgeboom
Zijn loof moet baden in den stroom,
En daar des popels blonde kruin
Afsteken by der sparren bruin,
En waarom juist die hooge pijn
Met berkerijs omplant moet zijn,
En op wat tijdstip van den dag
Men best dit oord beschouwen mag,
| |
[pagina 172]
| |
En meer geheimen, die de geest
Van teekenaar of dichter leest,
Maar die het ongewijd getal
Der menschen nooit ontdekken zal.
Zoo gaapt, als fiere Melpomeen'
Haar helden doet te voorschijn treên,
De groote hoop het schouwspel aan
En toont zich door den vorm voldaan,
Bewondert vaerzen, kleêrdracht, spel; -
Doch let niet op den samenstel,
Niet op dien fijngevlochten knoop,
Die wisseling van vrees en hoop,
En die ontwikk'ling, met beleid
Vertraagd, schoon lang reeds voorbereid.
'k Gevoel dit hier, waar, rijk en mild,
Natuur haar schatten heeft gespild,
In Arnhems omtrek, 't lieflijk oord,
Waar alles oog en zin bekoort,
Behalve 't geen het ydel merk
Blijft dragen van des menschen werk.
Een Tempe waar' dit Gelderland,
Indien geen blijk van menschenhand
Zich twintig uren in het rond
Aan boom of beek of pad bevond:
| |
[pagina 173]
| |
Zoo niet elk eig'naar (uit vermaak,
Of plichtbesef?) de dwaze taak
Zich zelven had ten doel gesteld,
Natuur te kluist'ren met geweld,
En dag aan dag zich uitgesloofd,
Hoe best van welstand haar beroofd.
't Is of men 't heerlijk Venusbeeld,
Welks fijne vorm den kunst'naar streelt,
Had willen kleeden naar de wijs
Der laatste mode van Parijs:
En dan gejuicht had: deze tooi
Staat aan die naakte juffer mooi!
Dan, spijt een gruwelsmaak, voorheen
Als echt en zuiver aangebeên
(Want nu, 'k beken 't, komt meer en meer
Een braver handelwijs in eer),
Zoo schoon is 't geen natuur ons biedt,
Dat hy, die dankbaar haar geniet
In opgetogenheid vergeet,
Dat haar de kunst heeft aangekleed.
Hoe vaak rees niet de wensch by my,
Mijn oude trouwe smies! dat gy
Mijn wandelingen deelen mocht
En met my, lieve hoekjens zocht,
En met my in dit fraai saizoen
Ronddooldet in 't aanlokk'lijk groen,
| |
[pagina 174]
| |
En plekjens uitvondt, dubbel waard
Op 't kunstpaneel te zijn bewaard.
Ja! 'k wenschte u hier; en echter niet,
Om 't geen men hier bekoorlijks ziet
In de echte kunstenaars manier
Op doek te brengen of papier: -
Want o! 't gevoel zij rijk en warm,
De kunst is eeuwig koud en arm.
Hoe meer 't gevoel haar zet in gloed,
Hoe meer de kunst ook zwijgen moet.
Al wat het hart bedwelmt, verrukt,
Wordt door geen woorden uitgedrukt,
Wordt door geen poëzy verhaald
En door geen schilderverf gemaald.
De kunst'naar stell' vrij iedereen
Door d'arbeid van zijn kunst te vreên,
Wie aan zijn poging hulde bied',
Zich zelf alleen voldoet hy niet.
Hy weet, wat hy vermoog, hy blijft
Beneden de aandrift, die hem drijft.
Indien ik hier U wenschen mocht,
Het was alleen, opdat mijn tocht
Gedeeld werd door een trouwen vrind,
Die, als ik doe, natuur bemint,
| |
[pagina 175]
| |
Die met my de oogen rond zoû slaan,
En, door één zielsvreugd aangedaan,
Vaak roepen zoû op d' eigen toon
Als ik: ‘dit oord is godlijk schoon!’
O! 'k ducht al, waren we eens op weg,
Wy toefden vaak by struik of heg,
By heuvelkling of bosch of beek,
By 't uitzien naar een schoone streek,
En keerden slechts met loome schreên
En dikwijls omziend, huiswaart heen,
Gelijk een droeve minnaar doet
Die van zijn liefste scheiden moet.
Ja, by 't aanschouwen der natuur
Vergaten wy het etensuur.
En o! hoe zoû, by elken tred
In 't Geldersch paradijs gezet,
Het zielsgenot, door ons gesmaakt,
Verdubbeld worden, ja, volmaakt,
Wanneer verbeeldings tooverstaf
Aan alles nieuwe kleuren gaf.
My dunkt dat, by dien zilv'ren stroom,
Die eeuwenheugende eikeboom
Aan elk, wie naderkomt, verhaalt
‘Vaak heeft hier 't woudzwijn rondgedwaald
| |
[pagina 176]
| |
En op mijn schors de tand gewet.’
Die beek, die over 't mossig bed
Zoo driftig door de keien schiet,
Zy roept ons toe, hoe in haar vliet
De vlugge hinde en reebok plast
En 't statig hert de voeten wascht.
Van 't kaal gebergte meldt die kloof:
‘'k Zag menigmalen, tuk op roof,
By 't helder licht der wintermaan,
Den wolf deez' naakte stede ontgaan
En, keerend, met een blij gejuil
Het bloed zich lekken van den muil.’
En vaak zag gindsche heuveltop
Verschijnen, rijdend in galop,
De Vorsten, uit het oud geslacht
Van Gelders Heeren voortgebracht:
Met hen, een jachtstoet, vlug en stout,
Die elken uittocht van het woud
Bezet hield met gespannen boog,
Terwijl met scherp bespiedend oog,
De drijvers, bosch en struiken door,
Vast zochten naar des evers spoor.
De valkenier, in blaauwen dosch,
Liet van zijn vuist de valk niet los:
| |
[pagina 177]
| |
De menner leidde aan 't strakke koord
De vlugge hazewinden voort
Tot volgen van het wild gereed,
't Geen brak of spoorhond rijzen deed.
En klonk in 't eind des drijvers kreet,
Dan snelde hakend naar den buit
De scheuterGa naar voetnoot(1) voort by 't hoorngeluid,
En wierp de vlugge schicht vooruit.
Dan blonk de stalen spriet: dan vloog
De pijl al sissend van den boog:
Dan klaterde over berg en dal
Het hondgebas, het woudgeschal.
Dan klonk in 't rond het blij getier
Tot over hei-grens en rivier
En meldde door heel 't landschap heen:
‘De Hertog is ter jacht gereên.’ -
Ja, die tooneelen en nog meer
Bracht voor ons oog verbeelding weêr;
Ik weet, dat gy, als ik, mijn vrind!
| |
[pagina 178]
| |
U gaarn in vroeger eeuw hervindt,
En gaarne hoort gy 't lofdicht aan
Voor ridderdeugd en ridderdaên:
En opgeruimder is uw geest
Als gy van de oude tijden leest[:]
Welnu! zoo lees, wat Witte deed,
Toen hy het Vlaamsch geweld bestreed,
Die Witte, een meer roemwaardig held,
Dan een, waarvan de fabel meldt.
En denk, by 't lezen, aan den vrind,
Die u sints zestien jaren mint.
|
|