Poëtische werken. Deel 3. Nederlandsche legenden. Deel 5 en 6
(1860)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 179]
| |
De strijd met Vlaanderen.
| |
[pagina 180]
| |
In nutloos peinzen doorgebracht,
Ter dood of wel ter eerebaan
Den wakk'ren Haemsteê had zien gaan,
Eer nog het vroege morgenrood
Aan de oosterkim haar scheem'ring bood,
En thands, in stilte en gansch alleen
Zijn ruimen hof was ingetreên,
En d'eersten voorboô van den dag
Door de elzenstruiken schijnen zag,
En nadacht over 't grootsch gedrag
En de eed'le deugd, gespreid ten toon
Door Floris rechtgeäarden zoon,
Die, tot het uiterst uur getrouw,
De zijnen niet verlaten wou.
Hoe treurde Voorne, dat zijn plicht
Hem in dit hachlijk tijdsgewricht
Belette, een voorbeeld, zoo verheven,
Met ridderkloekheid na te streven.
En mijm'rend stond hy op de kruin
Van 't rijk met mosch bewassen duin,
En sloeg hy 't vochtig oog in 't rond
En overzag het welig land,
Dat voor hem lag, naar elken kant.
‘Neen!’ sprak hy: ‘mijn geboortegrond!
Mijn dierbaar Voren, al mijn lust!
Geen woeste krijg verstoore uw rust.
| |
[pagina 181]
| |
Geen legerbende, die den voet
Ooit op uw velden zetten moet.
Neen! treff' mijn schedel 's Hemels vloek,
Eer ik hem ooit te ontduiken zoek,
Den reeds als kind verpleegden eed,
Dien my een vader zweeren deed,
Dat Voornes land my steeds getrouw
Aan zijn belangen vinden zoû.
Ik zwoer - en blijf dien eed gestand,
Ofschoon, vereend, het gandsche land
Van laffe zwakheid my beticht,
Ik wijk geen hairbreed van mijn plicht.
Al moest ook zy, voor wie de min
Mijn ziel heeft ingenomen,
Mijn schijnbaar flaauw gestemden zin
My wreed verwijten komen!
Dan hoe! wat 's dit? wat guich'lary!
Verzoeker! ga! wijk ver van my!’ -
Wat toch was de oorzaak, die een kreet
Zoo vol verbazing rijzen deed?
Wat was het, dat zijn oogen trof
Aan de overzij der stille beek,
Die, lieflijk murm'lend door den hof,
Haar water schonk aan heel de streek?
Daar ginds, waar 't zachte moschtapeet,
| |
[pagina 182]
| |
Door glinstrend morgenwaas bedaauwd,
Den grond bedekte als met een kleed,
Van 't groen gebladert overschaauwd
Der doornehaag, in 't bruine zand
By blonde wilg en berk geplant,
Wier loof, zoo weelderig en dicht,
Den toegang sloot aan 't rijzend licht,
Daar zag hy, 't was geen yd'le waan,
Een vrouw, maar dicht gesluierd, staan!
Haar kleeding, haar gedaante en leest...
Was zy het zelve, of slechts de geest
Van haar, die, in de Myterstad,
Het leven hem behouden had?
Van haar, zijn lief, zijn uitverkoren,
Aan wie zijn min was toegezworen.
Geen twijfel meer; verrukt, ontroerd,
Door felle liefdedrift vervoerd,
Snelt hy den heuvel af.
Dan zie! zy wenkt hem met de hand:
En als betooverd houdt hy stand
Op 't teeken dat zy gaf.
Hy luistert, daar zy 't zwijgen breekt,
En deze woorden tot hem spreekt,
Verwijderd, murmelend en zacht,
En toch verstaanbaar uitgebracht.
| |
[pagina 183]
| |
de gedaante.
Ridder! sta en nader niet!
Hooger macht, die gy moet eeren,
Blijft ons beider lot regeeren.
Onverbidbre wil verbiedt
Dat gy ooit zoudt kennen leeren
Wie gy heden voor u ziet.
voorne.
O al te teêr beminde maagd!
Heb medelijden en verschoon
Wat onbescheiden wordt gevraagd.
Licht af dien sluier en vertoon,
Zoo 't wezen mag, uw lief gelaat
Aan hem, wiens boezem voor u slaat.
de gedaante.
Onverstandig is de wensch
Van den slechtberaden mensch.
Om nieuwsgierig op te sporen,
Hoe de vlinder wordt geboren,
Knakt het kind de brooze pop.
't Meisjen wil den bloei verhaasten
| |
[pagina 184]
| |
Van den teng'ren rozenknop,
En zy scheurt den bloesem op.
Meer bejaarden (ach! de dwaasten!)
Vinden hun nieuwsgierigheid
Erger uitslag voorbereid.
Zoek dan, wat u moog' gebeuren,
Nooit den sluier af te scheuren,
Die 't verborgen houdt bedekt,
Dat uw zucht heeft opgewekt.
O! indien gy 't mocht ervaren,
Eenmaal op mijn wezen staren,
Wie beschrijft het naberouw,
Dat uw boezem kwellen zoû?
voorne.
En waarom, zoo ik niet mag weten,
Geliefde! hoe gy wordt geheeten,
En waarom is 't, dat ge op deez' tijd
Voor my verschenen zijt?
de gedaante.
Ridder! weet gy 't? op den dag,
Dat ik voor het laatst u zag,
Toen ge my om weêrmin badt,
| |
[pagina 185]
| |
Daar ik by u nederzat,
Werd deez' ring als liefdepand
My geschonken door uw hand.
De jaren vervlogen: het lot heeft ons beiden
Voor eeuwig gescheiden.
Zoo ik heden tot u keer,
Nimmer ziet uw oog my weêr.
Aanvaard hier uw ring. Aan den Burggraaf van Voren
Zal ik nimmer behooren.’ -
En vastgebonden aan een steen,
Viel, over 't kabb'lend beekjen heen,
Een gouden ring aan Voornes voet.
Verslagen was zijn droef gemoed.
‘Is (sprak hy) dit uw laatste groet?
En mag, hierna, de trouwe Voren
Uw zoete stem niet langer hooren?’ -
En zingend nam zy nogmaals 't woord.
Plechtstatig klonk het zacht akkoord
Van 't zoete maatgeluid.
Zoo klonk voorheen de wijze les
Van de ongeziene Wichlares
Ter diepe rotskloof uit,
| |
[pagina 186]
| |
En zuisde Romes vorst in 't oor,
En schreef den koningsplicht hem voor.
de gedaante.
Rechtschapen Voorne! zult ge alleen,
Nu Hollands grond wordt afgestreên,
Nu legerbenden zonder tal
Wraakzuchtig staan naar Zeelands val,
Verbeiden, onbezorgd en stil,
Den uitslag van des Hemels wil?
Gy, uit het edelst voorgeslacht,
Dat Zeeland kent, hervoortgebracht:
Wiens lout're naam gedenken doet
Aan ridderdeugd en heldenmoed:
Wiens huis, in tegenspoed en nood,
Den Graaf altijd zijn bystand bood,
En 't eerst altijd ten krijg gesneld,
Het laatst terugkeerde uit het veld!
Gevoelt gy voor 's lands rechten Heer
Geen zucht, geen trouw, geen deernis meer?
Zijt ge Aalbrechts en Katrynes spruit?
Broedt de arend logge kiekens uit?
Zoogt aan de speen der boschleeuwin
De leeuwenwelp verwijfdheid in?
| |
[pagina 187]
| |
De stem klonk liefelijk en zoet;
En echter drong zy in 't gemoed
Des jong'lings als een vlijmend staal.
Zoo kan de zachte zonnestraal,
Die de aarde koestert door haar gloed
En plant en bloesems wassen doet,
Op 't hoofd gedaald, een bron van pijn
En ongeneesb're kwelling zijn.
Hy kruiste zich en bad tot God:
En riep toen uit: ‘genoeg gespot!
Weg! weg met alle mommery:
'k Wil weten, wat uw oogmerk zij.
Ik ben voor sterveling noch geest,
Wie gy ook wezen moogt, bevreesd,
Als ik getrouw mijn plicht voldoe.’ -
Dus sprekend, snelt de Burggraaf toe;
Dan, naauw was hy de beek genaderd,
Toen de onbekende, door 't gebladert
Zijn vorschend oog ontweek.
En ach! hy ziet zijn vaart vertragen!
De hoog gezwollen beek
Verhindert hem haar na te jagen.
Hy snelt met spijt terug,
Den kant langs, naar de brug.
| |
[pagina 188]
| |
aant.Dan ach! vergeefs! hy ziet
Zijn onbekende niet.
Vergeefs of hy, met warme drift
Haar spoor zoekt achter duin en klift,
En rondgedraafd met vluggen voet,
En mosch en braamstruik kraken doet. -
Hoe hy door loof en boomgaard vloog,
Zy is onttrokken aan zijn oog:
Lang zocht hy, altijd zonder vrucht,
En wendde in 't end met droef gezucht,
Van 't haastig jagen mat en moê,
Zijn schreên naar 't hooge burchtslot toe.
De gasten zijn op 't slot byeen:
Daar komt een dienaar aangetreên,
Die Voorne eens Ridders komst vermeldt,
Van Helvoet ylings aangesneld.
‘Een vreemdeling? hy koom!’ zegt Voren:
‘En doe ons hier zijn boodschap hooren.’ -
En ras verschijnt (door d' eed'len Heer
Van Borsselen en van ter Veer,
Met welgepaste plechtigheid,
In 't midden van den kring geleid,)
De Heer van Rosebeek,
Een Vlaming van verheven staat,
Een vriend van Gwy, die in den raad
| |
[pagina 189]
| |
Noch 't kampveld iemand week.
Ook was hy rijk aan land en geld.
Nog werd er heimlijk rond verteld,
Dat Borss'len, die op menig feest
Zijn trouwe gastvriend was geweest,
Hem vaak met eeden had gezworen,
Dat Hadewy, al was haar hand
Aan Floris eed'len zoon verpand,
Slechts hem als gade zoû behooren.
De Burggraaf gaat hem in 't gemoet
En voegt hem toe, met heuschen groet:
‘Het is me een blijdschap, u te aanschouwen,
Wees welkom, Heer van Rosebeek!
Wat boodschap hebt gy ons te ontvouwen?
Wat tijding brengt ge ons over? Spreek.’ -
‘Ik breng een last van Vlaand'rens Graaf.
Dat dit geschrift de waarheid staaf
Van 't geen mijn mond u meldt.
Het recht en 't luk der wapens bracht
Half Holland in mijns meesters macht,
En, daar zijn hart uw deugden acht,
Wenscht hy, doorluchte held!
Uw hulde als Voornes Heer te ontfangen:
En dat ge, al waar 't een luttel deel
| |
[pagina 190]
| |
Van 't Vlaamsche heir, op uw kasteel
Herbergzaamheid zult doen erlangen.
Ook wil hy, dat gy in zijn macht
Den vlucht'ling stelt, die te onbedacht
Een schuilplaats zocht in deze wallen.
'k Meen hem, die, schuldig boven allen,
De tweedracht aanhitste in dit land:
Den jongen Graaf van Oostervant.’ -
Verwond'ring, schaamte en spijt, by 't hooren
Dier onverwachte en trotsche taal,
Vervulden 't edel hart van Voren,
En in zijn oogen blonk de toren
Gelijk een felle bliksemstraal.
Toch wist zijn geest de drift der zinnen
Met mannenvastheid te overwinnen.
En kalm gaf hy dit antwoord weêr.
‘Ga! zeg aan Vlaand'rens Graaf, mijn Heer!
Dat zoo hy op de Gravekroonen
Zijn wettig recht my aan kan toonen,
Ik, doch alleen in dat geval,
Hem hulde en manschap zweeren zal,
Ja zelfs, begeert hy 't, zijn soldaten
Zal in mijn burchtslot binnenlaten;
Zeg hem, dat ik, zoover ik weet,
Graaf Willem, aan zijn macht ontvloden,
| |
[pagina 191]
| |
Hier nooit een schuilplaats heb geboden;
Doch dat, indien ik 't immer deed,
Ik hem aan niemand op zoû geven
Die naar zijn vrijheid stond of leven.’ -
‘Hoe!’ sprak de zend'ling: ‘kan 't geschiên?
Zoudt gy een dwazen weêrstand biên
Aan Vlaand'rens moedige oorlogscharen?
Geene uitkomst zoû die strijd u baren.
Nog deze week zult gy misschien
Uw eiland fel bestooken zien,
En u, doch al te laat, beklagen
Hetgeen gy spoorloos durfdet wagen.
Dan denk inmiddels niet door list
Of logen my in slaap te wiegen.
'k Laat door geen woorden my bedriegen.
'k Herhaal u nogmaals: zeker is 't,
Dat Oostervant en al zijn vrinden
Zich binnen dit kasteel bevinden.’ -
't Gelaat van Voorne stond in vlam.
Nu trad, terwijl op 't jeugdig wezen
Zich eed'le riddertrots liet lezen,
De Paadje, die met Witte kwam,
Van uit den kring: ‘Rechtschapen Voren!’
Dus klonk zijn taal: ‘bedwing uw toren.
| |
[pagina 192]
| |
De Vlaming doet de waarheid hooren.
Die Willem, wien men op komt sporen,
Die thands het noodlot, hem beschoren,
Geduldig afwacht, zonder schrik,
Die Graaf van Oostervant ben ik.
Dan, niet den Graaf hebt gy ontfangen.
't Was slechts den Paadje, Wittes vrind,
Wien gy, dien eed'len held gezind,
Een schuilplaats deed op 't slot erlangen.
My zijt ge niets verschuldigd. Stuit
De rampen, die uw eiland wachten:
Voorkom 't geweld van Vlaand'rens machten
En lever my den vyand uit.’ -
Verbazing op deze eed'le taal
Vermeesterde ieder in de zaal.
Terwijl ontroering, deernis, spijt
En eerbied voor den Graaf om strijd
Des Burggraafs ziel bewoog.
Hy bleef een poos als spraak'loos staan,
En zag den wakk'ren jong'ling aan
Met ontevreden oog.
‘En waarom,’ sprak hy, ‘my zoo lang
Uw naam verzwegen en uw rang?
En waarom dus mijn deugd mistrouwd?
Genoeg! geloof my, nooit berouwt
| |
[pagina 193]
| |
De moed u, dien gy thands betoont.
Ik eer de ziel, die in u woont:
Ik eer uw heldenaart nog meer
Dan zelfs uw rang, doorluchte Heer!
Terwijl, indien ik heb gedraald,
Uw eed'le deugd mijn keus bepaalt.
'k Weet, zoo ik u bescherming bied,
Dreigt 's Vlamings wraak mijn hoofd;
Doch 'k weet mijn plicht en aarzel niet:
'k Heb u mijn hulp beloofd.
Het ligt er toe: uit heeft de vreê!
'k Ontbloot het zwaard en werp de scheê
Voor langen tijd als nutloos neêr.
Gy Rosebeek! meld aan uw Heer,
Indien gy 't wilt, dit antwoord weêr.’ -
‘Ha!’ riep de Graaf, in 't hart bewogen,
Wijl tranen stonden in zijn oogen:
‘Mijn vader heeft my niet bedrogen.
'k Hervind de oprechte heldendeugd
Van Hollands welgeäarde jeugd.
Nooit kende ik aangenamer stond,
Nooit was ik meer verblijd,
Dan toen Graaf Jan my van zich zond
Naar d' aangevangen strijd.
'k Hoor nog de taal, die ik vernam,
| |
[pagina 194]
| |
aant.Toen ik zijn zegen smeeken kwam:
“Ga!” sprak hy, “ga, en blijf herdenken
Aan de eer, die u mijn gunst wil schenken.
Geen eed'len zijn er op deze aard,
Die Hollands eed'len evenaren:
En steeds blijve u het voorrecht waard,
Van hen by uw banier te scharen.”
Ik heb, en dank zij God, in 't end
De waarheid van deez' reên erkend.’ -
‘'t Is wel,’ sprak Rosebeek: ‘verwacht
Eerlang hoe 's Graven oorlogsmacht
Uw weigering zal straffen:
En voor den hoon, in trotschen waan,
Hem en zijn rechten aangedaan,
Zich felle wraak verschaffen.
Eer 't derde zonlicht dagen zal,
Ziet gy ons leger voor deez' wal.’ -
‘Dien aanval hebt gy niet te vreezen.
Nog lang zult gy hier veilig wezen,’
Riep overluid een vreemdeling,
Die optrad in den vollen kring:
‘Want Gwy is met zijn legerscharen
Deez' dag naar Utrecht heêngevaren.’ -
| |
[pagina 195]
| |
Zoo sprak de vreemd'ling en bleef staan,
En zag de Ridders zwijgend aan,
En sloeg den blik zoo fier in 't rond,
Of hy by zijn gelijken stond.
De hooge leest, het ruim gewaad,
Het bruin geroost, misvormd gelaat,
De breede kap, die 't overtoog.
Ontdekten straks aan Agnes oog
Den kramer, wien nog kort te voren
Op Haemsteês slot
Door haar gebod
Een schuilplaats werd beschoren.
De Vlaamsche zend'ling had, verstoord,
De taal des kramers aangehoord,
Hy wees den vollen beker af,
Dien hem een Paadje buigend gaf,
Boog plechtig zich voor Oostervant,
Sloeg grimmig 't oog op Vorens Heer,
Gaf Borsselen de vriendschapshand,
En keerde naar de zijnen weêr.
Naauw is hy 't hooge slot ontgaan,
Of Voorne spreekt den vreemd'ling aan:
‘Hoogst welkom was ons uwe maar.
Doch vreemd'ling; 'k bid u, zeg van waar?’ -
| |
[pagina 196]
| |
‘Terstond van Zierikzee gekomen.
Ik heb, toevallig, op den tocht,
't Bericht, dat ik u breng, vernomen.
't Was Haemsteês Heer, dien ik hier zocht.’ -
‘Hy is vertrokken langs de stroomen.
Doch brengt ge een tijding van gewicht
Voor Haemsteê, wil die niet verzwijgen,
En doe, vermoogt gy, klaar bericht
Van Schouwens toestand ons verkrijgen.
Spreek dan vrij uit en aarzel niet.
't Is 's Graven zoon, dien gy hier ziet.’ -
Naauw hoort de vreemdeling deez' reên,
Of straks, met overhaaste schreên,
Naar de edele Agnes toegetreên,
Eischt hy van haar het kistjen af,
Het pand, dat hy aan Witte gaf.
Zy stelt het ijlings hem ter hand.
De kramer treedt naar Oostervant
En spreekt: ‘verschoon my, eed'le Heer!
Uw naam en rang was me onbekend.
'k Had anders reeds een vroeger keer
Den last vervuld van wie my zendt.
'k Heb Frankrijks Vorst mijn woord verpand,
| |
[pagina 197]
| |
aant.Dat ik dit wichtig perkament
Zoû stellen in uw hand.’ -
Dus sprekend, reikt hy 't vorst'lijk blad,
Te voren, door zijn zorgen,
In 't kistjen, by juweel en schat,
Diep achter dubb'len boôm verborgen,
Aan Oostervant, die 't daad'lijk leest:
‘Ha!’ roept de Graaf, verheugd van geest:
‘Die tijding is van blijden aart
En 't bodenbrood wel dubbel waard!
De brave Vorst van 't Lelierijk
Geeft ons van zijn gehechtheid blijk.
Die eed'le en trouwe bondgenoot
Bericht my, dat een sterke vloot,
Met wakker oorlogsvolk bemand,
Zich vaardig maakt aan Dieppes strand.
Die onverschrokken Genuees,
Die reeds zoo vaak zijn moed bewees,
Wien niets op 't zeenat kan weêrstaan,
Grimaldi voert de schepen aan.
Eer zeven dagen zijn verloopen,
Doet my de Vorst hun aankomst hopen.’ -
Nu klinkt in Voornes ruime hal
't Uitbundig vrolijk feestgeschal.
| |
[pagina 198]
| |
aant.De Graaf van Oostervant vergeet
In blijdschap 't doorgestane leed,
Terwijl, voor 't oog der edelliên,
Gebogen op de kniên,
De fiere Heer van Voren
Hem hulde en manschap heeft gezworen.
En ieder ridder volgt weldra
Het voorbeeld van den Burggraaf na.
De blijde juichtoon heeft gezwegen:
Het vrolijk juub'len is gestaakt
En heeft voor ernstig overwegen
En rijp beramen plaats gemaakt.
Men oordeelt goed, een deel der benden,
Die Kruiningen geleiden zal,
Naar Zierikzee ter hulp te zenden;
Terwijl een ander krijg'rental
Het land van Voorne en dat van Putten
Voor onverwachten overval
Met kracht van wapens zal beschutten.
Op Voornes raad zal Oostervant
Als nog by hem op 't slot vertoeven,
Gereed, om zich naar elken kant
Te wenden, waar 't bevochten land
Het eerst zijn byzijn mocht behoeven.
Heel de avond en een deel der nacht
| |
[pagina 199]
| |
Zijn onder 't kouten doorgebracht:
Men haakt in 't eind naar rust;
Doch eerst nog doet de Graaf aan Voren,
In stilte, Haemsteês oogmerk hooren,
Om trouwe harten op te sporen
Aan Hollands westerkust;
En hem, meteen, zijn wensch verstaan,
Dat, met den dag, een boô zou gaan
Naar Holland, om den staat der zaken
Aan d' eed'len Wit bekend te maken.
Een wijl peinst Voorne, aan wiens beleid
Men zulk een last zal toevertrouwen,
En zegt in 't end: ‘met zekerheid
Kunt gy op Frankrijks zend'ling bouwen.
Dien vreemden grijzaart zal te meer
De taak, hem opgelegd, behagen,
Dewijl hy zoekt naar Haemsteês Heer.’ -
De last, den kramer voorgeslagen,
Wordt straks aanvaard: op 't hoog bevel
Van Voorne, is een der oorlogsknapen
Alreeds gedoscht in 't blinkend wapen,
Opdat hy hem op reis verzell'.
Het kwijnend luchtgesternt verschiet.
De lichten flaauwen in de zaal.
| |
[pagina 200]
| |
De hand des grijzen schenkers biedt
Den afscheidsdronk op gouden schaal.
De welgevulde kelk gaat rond:
(Alleen de kramer dronk niet meê,
Ondanks des ouden dienaars beê:)
De nachtgroet gaat uit aller mond,
Het avondmaal heeft uit.
Elk haast zich naar zijn slaapsteê voort:
De stilte wordt niet meer gestoord
En niets op 't burchtslot meer gehoord,
Dan 's wakers voetstap in de poort
En 's wachthonds dof geluid.
Dan, toen des veldmans oog den dag
In 't graauwend oosten scheem'ren zag,
Was reeds de kramer opgerezen.
En werd reeds door zijn tochtgenoot
Een Friesche klepper, sterk en groot,
Tot zijn gebruik hem aangewezen.
En beide waren, eer de zon
Oost-Voornes dak bestralen kon,
Na 't storten der gebeden
De slotpoort uitgereden.
En Wouter zag, by 't voorwaartsgaan,
Zijn makker met bevreemding aan,
| |
[pagina 201]
| |
Die, schoon in slechten koopmansdosch,
Gelijk een ridder zat op 't ros:
Die, als 't bevelen lang gewoon,
Niet sprak, dan op eens meesters toon,
Altijd kort af en snel:
En dacht by 't rijden meer en meer:
‘Geen ruiter, buiten Voornes Heer,
Bestiert een paard zoo wel.’ -
Een bark bracht hen aan d' overkant
Op Naaldwijks grondgebied aan land,
En toen zy verder reden,
Werd ieder dorp en elke stad,
Waar 't Vlaamsche heir bezetting had,
Met overleg vermeden.
Zy trokken echter ongestoord
En onverlet door Delftsland voort;
Doch toen zy eindelijk te samen
De poort van Delft al nader kwamen,
Toen bleef de grijze vreemd'ling staan
En sprak aldus zijn makker aan:
‘'t Belang des lands eischt, dat wy beiden
Alhier ons van elkand'ren scheiden:
'k Besef, dat gy van ijver blaakt
Om aan den Graaf uw trouw te toonen.
Bereid u dan, het uur genaakt,
| |
[pagina 202]
| |
aant.En de uitslag zal uw daad beloonen.
Gy zult u, met verhaasten spoed,
Naar Amsterdam begeven
En zoeken naar den Schout, Jan Zoet,
Zoo hy nog is in leven.
Toon hem deez' ring: hy kent genoeg
Dat onvergeetlijk teeken:
Zeg hem, dat hy, die 't eenmaal droeg,
Hem door uw mond laat smeeken,
Om, met zoo menig oorlogsman
Als hy byeen vergaad'ren kan,
Naar Haarlems wal te trekken,
En daar den burchtzaat hulp te biên.
Wellicht, dat ik hem zelf daar zien
En meer nog zal ontdekken.’ -
De knaap wendt met verwondering
Nu de oogen naar den vreemdeling
En dan weêr naar den gouden ring:
Hy ziet, hoe in den rooden steen
Een jongeling in hofkleedy,
Een jachthond en een valk daarby,
Door 's kunst'naars hand zijn uitgesneên.
Hy peinst angstvallig naar de reên
Van zulk een last, aan hem gegeven;
Doch durft geenszins dien wederstreven,
| |
[pagina 203]
| |
En geeft naar Aemstelland zich heên.
Inmiddels rijdt, met fieren zin,
De vreemdeling de stadspoort in,
En wendt zich daad'lijk tot den Schout,
Wien hy tot d' avond bezig houdt,
En zaken van gewicht vertrouwt.
Hy trekt, zoodra hy daar zijn plicht,
Gelijk hy 't wenschte, heeft verricht,
Naar Leydens wal en zoekt er weêr
Gehoor by d' achtb'ren burgerheer,
Wiens hart zijn taal op nieuw verblijdt
En hopen doet op beter tijd.
Hier toeft hy slechts de nacht en rijdt,
By 't eerste kraaien van den haan,
De poort weêr uit en noordwaart aan,
Zich vleiend, dat hy Haarlems wal
By middag nog bereiken zal.
Den Rijn langs jaagt hy 't vlugge ros.
Ras ziet hy, hoe door 't groene bosch
Oud Teylingen de torens boort.
Hy toeft hier niet, maar haast zich voort,
En draaft dwars over 't welig land,
Met vruchtbaar boomgewas beplant,
En rent de hooge duinen om
Van 't heuvelachtig Hillegom; -
| |
[pagina 204]
| |
Dan, verder door het woud gereên,
Daar treft een krijgsgedruisch zijn ooren.
Hy hoort, verward gemengd dooreen,
't Geklank van wapens, trom en horen.
Hy luistert, geeft zijn ros de spooren,
En spoedt zich naar het strijdperk heen.
|
|